las hij het daarop volgende: Fragment eener Verhandeling, waarin door voorbeelden een niet ongewoon verschijnsel bij den mensch wordt aangewezen, dat hij namelijk, die bij kleine onaangenaamheden dikwijls ongeduldig en wrevelig is, groote rampen met gelatenheid en moed verdraagt; terwijl de verschillende bronnen, waaruit zulk een gedrag voortvloeit, menschkundig worden aangetoond. Voor meer dergelijke stukken hadden wij de Phantasie van mijnen Neef den Recensent wel willen missen, al is het ook, dat het laatste gedeelte daarvan niet onaardig is. In allen gevalle had de Schrijver in den Egyptischen Opmerker zich behooren te onthouden van het gebruik des bijbelschen geschiedverhaals. Ieder ligtzinnig bezigen van den Bijbel of deszelfs inhoud is ongepast. Ook dan, wanneer geen profanie bedoeld wordt, geeft het zoo ligt aanleiding tot spotternij, en er zijn immers onderwerpen genoeg, om geestig te zijn, zonder dat men de H.S. daarin betrekt. De vertalingen uit byron wil Rec. niet gestreng beoordeelen, nadat de Dichter deswege in zijn naschrift zich verontschuldigd heeft: alleen moet hij er bijvoegen, dat wij van het Lied van den Griekschen Zanger reeds lang eene veel krachtiger vertaling bezitten in Mr. j. van lennep's Gedichten. Het laatste stuk: Phantasiën van mijn' toezienden Voogd, behelst ongetwijfeld aardige dingen, en, is het maniervolging, de manier is dikwijls wél getroffen. Maar, waarom eene manier gevolgd? En dan vooral eene manier, waarvan juist de oorspronkelijkheid veel van het aardige uitmaakt?
Over het geheel is dit boek dus een zonderling allerlei, waarin evenwel niet zelden luim en geest wordt gevonden, en dat meermalen doet glimlagchen. Als eene proeve, waarin onze jeugdige Dichters een lesje krijgen, schrijven wij eenige regels af uit een gesprek tusschen den Schrijver en zijnen Neef den Recensent: ‘Er zijn twee tooverwoorden: het is als de leus van twee tegenstrijdige kampioenen in de middeleeuwen; zij zijn: klassisch en romantisch; wat verkiest gij?’ - ‘Och, waarde neef, wat gij mij aanraadt,’ antwoordde ik. - ‘Dán,’ riep hij, terwijl hij aan zijne stem de hoogstmogelijke volheid bijzettede, ‘dán schaart gij u onder de romantische vaan. Apropos, hoe oud zijt gij?’ - ‘Dertig jaar, neef, zoo ongeveer.’ - ‘Ba!’ riep hij, de lip latende hangen; ‘doch zijt gij met uw lot, met uw aanwezen, met uw bestaan niet ontevreden? Voelt gij niet eene zekere verzadigdheid van het leven?’ - ‘Wel neen, neef; ik leef, zoo als gij weet, vrij bedaard voort, heb mijn dagelijksch brood, en weet niet, waarom ik zoo ontevreden zou zijn.’ - ‘Fij,’ hervatte mijn neef, ‘gij mist de twee grootste aanbevelingen, om bij de romantische school opgang te maken: als jeugdig genie, en die zoo belangwekkende levenszatheid en onvoldaanheid; doch,’ riep hij met vuur, als op een denkbeeld komende,