Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDiophanes, door P. van Limburg Brouwer. Iste Deel. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1838. 290 Bl. IIde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1838. 268 Bl. In gr. 8vo. f 5-60.De historische Roman, na in zijn eigenlijke Vaderland, Schotland, fortuin gemaakt te hebben, is niet alleen in het verbroederde Koningrijk uitnemend onthaald; is niet alleen den Oceaan overgestoken, om Amerika's trotsche wouden en grasvlakten te schilderen, maar heeft zich ook op het vaste land van Europa vertoond, en is er met opene armen ontvangen. In hoe verre echter die gastvrienden er zoo veel eer aan gedaan hebben als de Britsche vaders en voedsterheeren, durven wij niet beslissen. In Frankrijk is hij ten minste, on- | |
[pagina 557]
| |
der de handen van eenen d'arlincourt en ander volkje van dat slag, allerdeerlijkst mishandeld en bijkans onkenbaar geworden. Duitschland.... nu ja! maar een spindler is toch bij scott en cooper niet op éénen dag te noemen, en tromlitz staat nog een trapje lager; van de velde alleen had er den echten slag van. Italië daarentegen heeft eenen man voortgebragt, die met den grooten Kaledoniër mag wedijveren, manzoni, zoo onderhoudend, zoo historisch waar, in zijne schildering van den tijd, als zedelijk en godsdienstig. Ons Vaderland is daaromtrent ook niet ongelukkig geweest, hoezeer onze Schrijvers zich, meer dan manzoni, van een gestreng vasthouden aan de Geschiedenis ontslagen, en meer romantische tafereelen daarin gevlochten hebben...... Onze verdienstelijke loosjes heeft denkbeeldige helden aan bekende vaderlandsche gebeurtenissen, groote mannen en beroemde vrouwen gelukkig vastgehecht, doch wordt, vooral in zijne voorstellingen uit de achttiende Eeuw, wel eens wat langwijlig. Wat onze jongste Vernuften betreft: worden ook maurits, de groot en frederik hendrik in den Pleegzoon, jan van arkel in de Roos van Dekama, door van lennep, wel een weinig willekeurig geteekend, de zeden van den tijd zijn toch in beide zeer goed volgehouden, vooral in de Roos, en dáár zijn willem IV en de Friezen ook uitnemend geschilderd. Doch de geschiedkundige Roman heeft zich hier niet bij vaderlandsche onderwerpen bepaald, maar is overgegaan op een veld, hetwelk aan onze geletterden steeds bijzonder geliefd en gemeenzaam was, - op dat der oude Letterkunde. Hier echter zou men van onze doorgeleerde, niet slechts oppervlakkig met de Oudheid bekende, Schrijvers zekeren geleerden toon en al te gestreng vasthouden aan de eigenlijke Geschiedenis hebben verwacht, die niet alleen voor de losheid des werks en het verdichtende bestanddeel nadeelig ware, maar ook den lezer door al te veel vertoon van geleerdheid zou kunnen afschrikken. Dit is echter volstrekt het geval niet geweest, zoodat de Schrijver, die den Roman bij ons op het grondgebied van Griekenland heeft overgebragt, veelmeer tot de tegenovergestelde zijde - scherts en geestige vindingen - overhelt. Reeds de vroegere Roman van den Hoogleeraar van limburg brouwer (wien ook het algemeene gerucht als den uitmuntenden Vertaler van manzoni's Promessi Sposi noemt) gaf hiervan bewijzen. Charicles en euphorion bevatte een zeer | |
[pagina 558]
| |
onderhoudend tafereel van Grieksche zeden, vooral op het eiland Cyprus, waarin de Wijsbegeerte van plato, vooral in de Republiek, geenszins gespaard, en niet van hare gunstigste zijde werd voorgesteld. In het voor ons liggende boek stelt de Hoogleeraar zich een grooter doel voor, hetwelk hij echter niet aankondigt. Hij wil ons Griekenland in deszelfs voornaamste Staten, Sparta, Thebe en Athene, doen kennen, eenigzins vóór den tijd, waarin barthélémy zijnen anacharsis doet reizen, namelijk in de 100ste Olympiade, omtrent 390 jaren vóór onze tijdrekening, toen plato, aristippus, antisthenes, chabrias, iphikrates te Athene, agesilaüs te Sparta bloeiden, en Thébe zijn groote tijdperk met epaminondas en pelopidas zag aanbreken. De held der Geschiedenis behoort echter in geen dier Staten te huis. Hij is een Kretenser uit Knossus, door zijn' vader tot onderwijs en opleiding naar Sparta gezonden, van daar naar Thebe en vervolgens naar Athene geraakt, waar hij de grootste wisselingen der fortuin ondervindt, en van waar hij eindelijk gelukkig naar zijn eiland terugkeert. De Schrijver heeft niet nagelaten, de zeden, gewoonten, denkwijze en voornaamste bijzonderheden van natuur en kunst der landen, die hij doortrekt, en dus ook van zijn eigen eiland, met fiksche kleuren te schilderen; doch van de boven vermelde beroemde mannen speelt in zijn werk niet slechts niemand eene hoofdrol, maar wordt er, behalve aristippus, zelfs geen enkele sprekend ingevoerd. Alle de helden en heldinnen des boeks zijn verdichte personen, zoodat het misschien nog beter een zedeschilderende dan een historische Roman zou mogen genoemd worden. Maar die zedeschildering is dan ook volkomen naar waarheid, en zonder eenige vleijerij der bij den Schrijver over 't geheel zoo geliefkoosde Grieken. Zijne kleuren zijn op verre na zoo helder noch schitterend omtrent de Atheners of Spartanen, als die van barthélémy; van limburg brouwer maalt zelfs liever de schaduwzijde derzelven. Eerstgemelde herhaalt meerendeels de hooggespannen lofspraken, door de Ouden aan de Wetgeving van lykurgus en de zeden der Spartanen toegezwaaid; onze Landgenoot schijnt ons meer naar waarheid het onnatuurlijke, onmaatschappelijke, ja dikwerf ontmenschte dier wetten en zeden te malen, zonder zich door het gezag zelfs van eenen xenophon, plato, aristoteles of plutarchus te | |
[pagina 559]
| |
laten wegslepen. Ook omtrent de Atheners ontveinst hij even min de nadeelen der onbeperkte Volksregering, met hare redenaars, Sophisten, Sykophanten en onregtvaardige regters, en toont aan, dat bij beiden geenszins de ware vrijheid gevonden werd. Over 't algemeen is het eene der hoofdbedoelingen des werks, te doen zien, dat onder den naam van vrijheid dikwerf de grootste onderdrukking gepleegd wordt; iets, hetwelk wij, helaas! ook in onzen tijd hebben ondervonden, zoodat wij ons vooral met geene fraaije woorden, gelijk zoo velen, moeten tevreden stellen, maar de zaak zelve grondig beschouwen. Deze voorstelling is echter niet stroef door leerstellingen of bewijzen, maar aangenaam door sprekende voorbeelden, doorgaans op een' lossen, gemeenzamen, vrolijken toon. Wij willen daarvan een paar voorbeelden bijbrengen (Iste D. bl. 214, 215): ‘Wat heb ik, zeide ik bij mijzelven, van die hooggeroemde Spartaansche vrijheid nu toch gezien? Men mag er niet eten zoo als men verkiest of als men honger heeft, en, of men er lust of geen lust in heeft, men moet dagelijks soms van het eene einde der stad naar het andere loopen, om een sober maal en eene afschuwelijke soep te erlangen. Hoe men ook zijne kinderen bemint, als ze onzen buren niet bevallen, worden ze in eene diepe kloof neêrgesmeten, om van honger te vergaan. En verkiest men die, welke men heeft mogen behouden, niet aan de gestrenge tucht en aan de zweepslagen van harde meesters te onderwerpen, dan wordt men uitgestooten uit het midden zijner medeburgers, en als een verachtelijke slaaf mishandeld. Die geen zin heeft om te trouwen, dien blijft geene andere keus over, dan naakt over de markt te springen en schimpliedjes op zichzelven te zingen. Heeft men daarentegen zelf eene lieve vrouw, dan wordt men voor een eigenbelangzoekend wezen uitgekreten, als men die niet aan den eersten den besten onverlaat, die in 't hoofd krijgt haar voor zich te begeeren, prijs geeft.’ (Bl. 226): ‘Ik had kunnen opmerken, hoe getrouw men zich in vele opzigten aan de oude instellingen hield, met betrekking, bij voorbeeld, van de gemeenschap van goederen en vooral der vrouwen, namelijk die van een' ander', tot het vervolgen en afrossen van de ontaarde bevers (laffe krijgslieden), tot het toezigt over den omgang der jonggetrouwden, en over alles, wat bevorderlijk kon zijn tot het huiselijk geluk, tot de voor den Staat | |
[pagina 560]
| |
zoo noodzakelijke verpligting tot het aangaan van een huwelijk, wanneer men eene rijke bruid op het oog had, en tot de niet minder noodige tucht over de lage en verachtelijke Heloten (landbouwende slaven).’ En eindelijk IIde D. bl. 200, 201: ‘De ondervinding had mij geleerd, dat alle de voorstellingen, die ik mij gemaakt had van vrijheid en volksgeluk, ijdele hersenschimmen waren, daar ik de vrijheid te Sparta gezocht, en niets gevonden had dan wetten, die, als men ze ten uitvoer wilde brengen, niets te weeg bragten dan eenen ondragelijken dwang, en die dus ook door niemand werden nageleefd, ja openlijk bespot. Te Thebe had ik geleerd, dat de Spartanen, die zoo gezet waren op hunne eigene vrijheid, zich niet ontzagen, de schandelijkste middelen aan te wenden om die van anderen te onderdrukken; dat de Thebanen zelve, alweder om hunne vrijheid te handhaven, die van een' ander niet ontzagen; dat de vrijheidsvrienden, zoodra zij zich van de dwingelandij der Oligarchen bevrijd hadden, daarvan aanstonds gebruik maakten om derzelver voorbeeld te volgen, door het verdrukken van anderen en het vermoorden van onnoozele vrouwen en kinderen; dat ik eindelijk te Athene, waar ik aangekomen was vol geestdrift voor hare instellingen, eenen Souverein gezien had, bestaande uit schoenlappers en worststoppers,Ga naar voetnoot(*) die zijne Veldheeren ongehoord ter dood veroordeelt, schoon zij zijne belangen naar hun beste vermogen waarnamen, en die, regter zoowel als wetgever, zich laat omkoopen door de grootste schavuiten, en hun toelaat, een eerlijk man ongestraft van zijn eigendom te berooven.’ Maar deze Roman is ver van louter staatkundig te zijn. De schoone sekse speelt daarin eene hoofdrol, en heeft op den held des verhaals den onmiddellijksten en belangrijksten invloed. Drie vrouwen vooral betooveren hem beurtelings: eene fiere, deugdzame, moedige, maar wat sterk op onafhankelijkheid gestelde schoone, die alles (behalve de wreedheid) van de Jagtgodin artemis of diana heeft, en de eerste geliefde is van diophanes, wien zij tweemalen, in het labyrinth van Kreta en bij eenen afgrond op den berg Ida, het leven redt; eene Spartaansche vrouw, gorgo, | |
[pagina 561]
| |
schoon en beminnelijk, en die voor een modél van deugd en kuischheid gehouden wordt, maar in het diepste geheim zeer goed weet te - genieten, en - eene Ionische zangeres, tot de verleidelijke klasse der Hetaeren (Courtisanes) behoorende, maar geen tweede ninon de l'enclos. Hoezeer onze Schrijver ruimschoots de verdiensten der eerste van deze trits erkent, schildert hij nogtans met welgevallen en ongemeene levendigheid de schoonheid en bevalligheid der derde, die echter den armen diophanes, door hem van eene noodzakelijke verwijdering van Athene terug te houden, volmaakt ruïneert. (Nu, dat is het gewone lot der jonge lieden door zulke schepsels; zie onder anderen de 5de Ode des 1sten boeks van horatius, om niet eens de Spreuken van salomo aan te halen.) Deze levendige schildering der wegslepende lagiska dient echter blijkbaar slechts om het contrast te verhoogen bij de edele, voor ware liefde gevoelige chelidonis of elpinice. Want de Schrijver legt aan de eerste de zotste redeneringen in den mond, waarover zelfs eene laïs zich zou geschaamd hebben (IIde D. bl. 115): ‘Aspasia was eene Hetaere en sokrates een Wijsgeer; en nu, vergelijk maar eens hunne leerlingen perikles en kritias, en gij zult zelf toestemmen, dat het mogelijk is, dat in de school der liefde beter onderwijs gegeven wordt, dan in die der wijsbegeerte.’ Even alsof perikles inderdaad onderwijs bij aspasia had genoten, en niet veeleer dat van damon en anaxagoras, en alsof sokrates geene andere leerlingen gehad had, dan den onwaardigen kritias! Waren er onder de leerlingen der edelste menschen dan nimmer deugnieten? - Op 't laatst loopt lagiska van haren minnaar, toen hij in gevaar is arm te worden, weg, omdat hij haar te veel bemint en hare kostelijke vrijheid belemmert! Elpinice daarentegen, de deugdzame en kuische elpinice, blijft hem getrouw, redt hem ten derdenmale van den rand der wanhoop, en doet hem zijne zielerust, zijne bezittingen, en de door Hetaeren en Sophisten bijna verlorene deugd herkrijgen. Door Sophisten, zeg ik; want ook de wijsbegeerte, het zijn, het menschelijke leven, de regtvaardigheid en onregtvaardigheid en 's menschen bestemming komen voor in dit boek. Men vreeze echter niet voor spitsvindige redeneringen, behalve waar onze Schrijver, met zijne oude veete tegen plato, eene plaats uit den Parmenides kiest, die zeker allerbespottelijkst | |
[pagina 562]
| |
klinkt, en die men bijkans aan fichte of hegel zou toeschrijven, maar die uit haar verband gerukt is, en ook tot eene der duisterste zamenspraken van plato behoort. Waarom niet liever, als proefje van 't geen diophanes in de Akademie komt hooren, eene of andere treffende plaats uit de Republiek of den Timéus over de wereldschepping door de Godheid, of uit de Wetten gekozen? Doch, zijn wij niet onregtvaardig. Wanneer de snoode Sophist kallikles, met dezelfde bewijzen, die plato ons in zijnen gorgias mededeelt, niet alleen de Wijsbegeerte als beuzel- en kinderpraat, of op zijn hoogst als jeugdige opgewondenheid, wil doen voorkomen, maar ook de kracht van den sterksten als het ware regt, de zwakheid als onregt wil doen voorkomen, laat zich onze held daardoor wel in het eerst wegslepen; maar wanneer de brave athenagoras hem de weêrlegging daarvan door plato (in bovengemelde zamenspraak sokrates in den mond gelegd) mededeelt, dan komt hij tot zichzelven; hij gevoelt nu, dat het toch beter is ‘goed en ongelukkig, dan boos en gelukkig’ te zijn. (IIde D. bl. 243.) Athenagoras roept hem terug tot het denkbeeld eener regtvaardige Godheid, en wekt de sluimerende stem des gewetens in hem weder op. Naarmate het beeld van lagiska en de indruk der redenen van den Sophist verdwijnen uit het hart van diophanes, komt ook zijne oorspronkelijke goede gezindheid weder te voorschijn, en wordt hij eindelijk door de hand van elpinice beloond. (IIde D. bl. 255.) Hier moest de Roman geëindigd zijn. Schooner ontknooping kon er niet vallen. De zaak van deugd, regt en waarheid had gezegevierd op verleiding van hart en verstand, op ondeugd en onregt; want zelfs het vermogen, door de snoode Atheensche regtspleging en de kuiperijen van Sykophanten en bedriegelijke wisselaars aan diophanes ontroofd, had hij door hen toegekomene onomstootelijke bewijzen voor zijne zaak terug erlangd. Maar nu laat de Schrijver nog een ongelukkig aanhangsel volgen, (bl. 255-268) waarin alles, deugd, regt, de zegevierende waarde der kuischheid, weder op losse schroeven gesteld wordt door aristippus van Cyrene. Ongelukkig schijnt van limburg brouwer het gevoelen van wieland nopens dezen voorlooper van epikurus (die echter het beginsel van wellust veel meer in praktijk bragt dan deze) te hebben omhelsd. Over 't algemeen | |
[pagina 563]
| |
is echter het getuigenis der Ouden omtrent aristippus minder gunstig, en zijn stelregel scheen te zijn: beredeneerd en met mate te zondigen, om het des te langer te kunnen doen. - Hij poogt onzen held weder eenigzins met de Sophisten en hunne grondstellingen en ook met lagiska te verzoenen; maar tusschen de beginselen van deugd en regtvaardigheid, tusschen kallikles en plato, is geen juste milieu; men moet kiezen. Nog eens: jammer, dat dit aanhangsel bij het boek is! Voor 't overige zijn de karakters regt fiksch geteekend. De vader des helds, de gestrenge Lakonisch-gezinde stratokles, de vrolijke oude landbewoner aristion en zijne kleindochter, de aardige melissa, de snoevende en toch, als de nood aan den man komt, aan alle leden sidderende vrijdenker thrasykles, de Spartaansche jongelingen in alle hunne woestheid omtrent de Heloten en onderling, vooral de uitmuntend geteekende hyacinthus, het echte beeld eens Spartaans, de oude epitades, (waarin meesterlijk de overgang tusschen den Spartaan van lykurgus en den half door Griekenlands buit veranderden, niet getemden, Spartaan van lysander wordt geschetst) de reeds gemelde gorgo, (in welke wij echter gelooven, dat de Schrijver aan de Lacedemonische schoonen onregt doet, die wel niet zoo schijnheilig waren) de vrijheidlievende dweeper ismenias te Thebe, de beroemde omwenteling, door pelopidas des nachts bewerkt, komen in het verhaal voor. Ons dunkt, dat de Schrijver van de hoogst merkwaardige, schier romaneske gebeurtenissen van dien nacht, bij plutarchus vermeld, meer partij had kunnen trekken. Nu laat hij diophanes, die in Spartaansche dienst is, slechts voor een etmaal in verzekerde bewaring nemen, ten einde de geheele onderneming geen schipbreuk lijde, hetwelk deze, vrij onverstandig, zeer kwalijk neemt. Te Athene de tolbeambten, de gemeene en de groote bankier, de Hetaere myrrhina (eene bejaarde verliefde zottin), hare gasten, de maaltijd ten haren huize (bij uitstek levendig geschilderd, waarvan de resultaten onzen Schrijver niet weinig moeite in nasporingen zullen hebben gekost), de gierigaard, arm in schijn, philokleon, de Sykophant simon (meesterlijk), de tafelschuimers (de gemeene en meer doorslepene), de dandy klinias (naar alcibiades, in diens jongelingsjaren, geschilderd), de Sophist kallikles (deze geheel naar den | |
[pagina 564]
| |
Gorgias van plato), de brave, in het ongeluk gelatene athenagoras, de rijke Satraap uit Kappadocië, de schipper lampis, die nu goed handelt, maar een deugniet zou zijn, als hem meer geld was geboden, enz. ziedaar zoo vele verschillende karakters, (om nu niet eens van de drie heldinnen en den ligt verleidbaren held te spreken) die zekerlijk in het Grieksche leven van dien tijd hunne originelen hadden, en aan welke het ook in den onzen niet geheel ontbreekt, hoezeer onze zachtere zeden en verhevener Godsdienst vele hatelijke trekken, hier voorkomende, uit de hedendaagsche Maatschappij hebben doen verdwijnen. Het ontbreekt ook niet aan zeer fraaije schilderingen van natuurtooneelen en plaatsen: b.v. de reis van Knossus naar Gortyna, het Labyrinth, de terugreis over den Ida en het verrukkelijke gezigt op denzelven, Cythera, Sparta en hare omstreken, de korte, maar uitmuntende schildering van Korinthe, (Iste D. bl. 231) die van den eersten blik op Athene, (IIde D. bl. 5-8) hare voornaamste gedenkteekenen, (bl. 27, 28, 95-99) hare volksvergadering, minder aesthetisch schoon, maar allernatuurlijkst geschetst, (bl. 29-40) de regtspleging aldaar en hare gevolgen, (bl. 142-155) het Orakel van amphiaraus met de daarbij gebruikelijke plegtigheden, (bl. 217-221.) Wij hebben zekerlijk genoeg gezegd, om onzen Lezeren lust in te boezemen tot de lectuur van dezen Roman, die voor de kennis der Grieksche zeden zeer belangrijk is, en vele vooroordeelen kan doen verdwijnen, waardoor men nog altijd de Grieksche Republieken als het Ideaal van vrijheid en volksgeluk aanmerkt. Men zal zien, hoe zelden zulks het geval was; gelijk trouwens de Geschiedenis leert, dat te Athene de edelste mannen, hetzij tot ballingschap, hetzij tot den gifbeker, werden veroordeeld, zoo zij die ramp, gelijk iphikrates en timotheus, niet door vrijwillige verwijdering van hun Vaderland voorkwamen. Het verwondert ons, dat de Schrijver slechts een enkel woord aan den edelen epaminondas, een der deugdzaamste Grieken, toewijdt; te meer, daar onze held bij het begin van diens loopbaan juist te Thebe was. Zulk een man weegt tegen vele slechte karakters op. Nog een woord over de Grieksche eigennamen. De Schrijver verkiest (gelijk reeds vroeger) de Grieksche Godennamen, niet die ons door middel van het Latijn gemeenzaam ge- | |
[pagina 565]
| |
worden zijn; b.v. zeus, here, aphrodite, artemis, - niet jupiter, juno, venus of diana. Wij laten dit gelden; maar blijft de geëerde Schrijver zichzelven dan wel gelijk, wanneer hij de letter c, die de Grieken niet hebben, en die ons ook alleen door middel van het Latijn is toegekomen, b.v. socrates, conon, polycleon, lagisca enz., in plaats der k, die bij de Grieken zoo wel als bij ons te huis is, gebruikt? Wij zien daarvoor hoegenaamd geene reden, dan waar zulks bij de gewone uitspraak veranderen zou, b.v. in cimon of alcibiades. De Hoogleeraar, die zich noodeloos in de Voorrede over de uitgave van dit boek verontschuldigt, vergaste ons eerlang weder op eene zoo smakelijke lettervrucht, maar zonder onnoodig aanhangsel! |
|