Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Dood van Willem den Eersten. Treurspel, in vijf Bedrijven. Door W.H. Warnsinck, Bsz. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. In kl. 8vo. XXIX en 86 Bl. f 1-25.Bij den niet rijken voorraad van goede, oorspronkelijke, Nederlandsche Treurspelen, is het reeds loffelijk, wanneer onze beste Dichters pogingen aanwenden en proeven nemen, om onze Letterkunde met zulke inlandsche voortbrengsels te verrijken. Wij zien dus met genoegen, dat onze verdienstelijke en vaderlandlievende Dichter warnsinck hiertoe wederom zijne gaven besteed heeft, door eene belangrijke noodlottige gebeurtenis uit onze Vaderlandsche Geschiedenis tot onderwerp van een Treurspel te nemen. - Vooraf gaat een breed, maar lezenswaardig Voorberigt, hoofdzakelijk loopende deels, over de Classische en de Romantische School, in betrekking tot de Tragedie, met voorslag, om beide vormen, zoo als hij in dit stuk getracht heeft, te vereenigen; deels | |
[pagina 520]
| |
over de moeijelijkheden, die het gekozen onderwerp oplevert, en de wijze, waarop hij dezelve heeft trachten te overwinnen. Ofschoon Rec. zich met alles niet evenzeer vereenigen, maar hierover te dezer plaatse niet uitweiden kan, heeft hij er nogtans niets tegen, dat men ook te dezen opzigte uit dien vorm, welken men over 't geheel verwerpt, het goede, dat er in is, overneme en behoude: zoo heeft hij er dan b.v. vrede bij, dat warnsinck de deftige berijmde Alexandrijnen, die doorgaans voor het Treurspel gebruikt worden, nu en dan met andere, meer voor de stof of de personen des gespreks passende, rijmelooze versmaten verwisseld heeft: wordt dit verstandig en spaarzaam gedaan, dan kan hierdoor welligt die eentoonigheid verholpen worden, die men aan de Tragedie wel eens verweten heeft. Wat nu het stuk zelf aangaat, door den Heer warnsinck thans geleverd, dat hierin veel goeds en schoons te vinden is, wie zal dit van den met roem bekenden Dichter niet verwachten? En gelijk Rec., naar zijn gevoel in waarheid, getuigen kan dit hier gevonden te hebben, zoo zij het hem ook vergund, over eenige bijzonderheden van dit stuk, met vrijmoedige bescheidenheid, zijn gevoelen te zeggen! - Het eerste Bedrijf, dat meest uit gesprekken van drie Delftsche burgers bestaat, komt Rec. voor een Treurspel over het geheel een weinig te plat en te gewoon, te burgerlijk, te minbeduidend voor. In het 7de Tooneel spreekt oranje wel deftig tot het volk; maar men ziet zoo weinig, waarom hij juist hier dien locus communis spreekt: het soldatenkoor zingt in het 9de op zichzelf wél; maar althans hun drinklied komt met de deftigheid van het Treurspel misschien minder overeen. Rec. verlangt wel niet, dat de cothurnen (hooge laarzen) der Tragische Muze stelten worden, die sommigen haar thans aanpassen, en waarbij zij meenen, dat zij dan hoog tragisch zijn; maar hij wenscht ook niet, dat zij op kamermuilen kome aanwandelen, daar hij vreest, dat zij dan eindelijk op sloffen zoude loopen. - Evenwel met het tweede Bedrijf klimt het stuk, en bereidt, in de gesprekken van oranje en andere Vorstelijke of Staatspersonen, allengs meer tot de hoofdzaak. Schoon is onder anderen de bezadigde taal der wijsheid van oranje, in contrast met de fiere krijgsmanstaal van den jeugdigen maurits, bl. 34-36. - Op de drie eerste Tooneelen van het derde Bedrijf, de gesprekken van twee Delftsche vrouwtjes | |
[pagina 521]
| |
en den verliefden Jonkheer van malderé, 'sPrinsen Stalmeester, zou dezelfde aanmerking vallen, als op het eerste Bedrijf: evenwel met het 4de Tooneel begint het stuk wederom een weinig meer te klimmen; en in het 6de zijn zelfs de woorden doelmatig en tragisch genoeg, indien men maar reden wist, waarom de plaats op eenmaal verandert, en waarom guyon (balthasar gerards), die tot hiertoe alleen op eenen afstand stom aanschouwer en verspieder geweest is, zonder eenige aanleiding optreedt, en buiten de poort eene alleenspraak houdt. - Het vierde Bedrijf is in zijn geheel wederom destig en waardig. Eenvoudig schoon is in het 2de Tooneel de alleenspraak van oranje, waarin hij den lof van oldenbarneveld vermeldt, die hier iets vroeger dan in de ware historie wordt ingevoerd: wij willen dezelve hier overnemen: Getrouwe barneveld!
Gij beeft niet voor 't geweld;
Ook Nassau zal niet beven.
Ja, bang en zorgvol zij 't verschiet:
Dáárboven staat mijn lot geschreven!
Ik wankel niet.
Lumey! uw kleene vloot
Liep in de Maas, uit nood;
Maar 't oog der Almagt waakte.
De Vrijheid koos in elke kiel
Een' tempel, waar haar vuurgloed blaakte,
En won den Briel.
Hoe kleen was dat begin!
Maar eedle vrijheldszin
Wrocht grootscher heldendaden:
Volharding heeft haar taak voltooid,
En burgerdeugd haar vruchtbre zaden
Alom gestrooid!
Dat vrij de tegenspoed
Verdelgend op ons woed';
Wij worstlen met zijn vlagen.
Eens, Neêrland! bloeit uw volksgeluk!
Dit troostrijk denkbeeld moet ons schragen
In leed en druk.
| |
[pagina 522]
| |
Ook het 4de, waarin des Prinsen Gemalin hare bekommernis omtrent zijn leven aan zijne Zuster mededeelt, en deze haar tracht op te beuren, is tragisch schoon. - Eerst in het vijfde Bedrijf treedt guyon op, om, bij het halen van zijn paspoort, zijn snood ontwerp te volvoeren. Na de hier voorafgaande zamensprekingen, waaronder vooral de treffende waarschuwing van 's Prinsen Zuster opmerking verdient, en waarna men het gesprek van oranje en maurits in het 9de Tooneel, dat er in geen het minste verband mede staat, welligt zou kunnen missen, wordt guyon in 's Prinsen tegenwoordigheid in eene der hofzalen toegelaten, (de Geschiedenis zegt, bij ontmoeting aan den trap) en volbrengt aldaar het snoode feit. Misschien kon de eerste indruk, dien deze gansch onverwachte slag op de aanwezigen maakte, hier en daar nog natuurlijker en treffender uitgedrukt zijn: althans de bedaardheid van oldenbarneveld is hierbij wat al te koel en droog; en zou zelfs de rede van maurits, waarmede het stuk eindigt, hoe goed ook op zichzelve, niet wat al te bezadigd zijn? zou men niet verwachten, dat de fiere jeugdige krijgsman, na eene verstomming van de eerste oogenblikken, in dergelijke korte, krachtige taal nog eerder zou uitgebarsten zijn, dan zijns Vaders Zuster, die ten opzigte van balthasar gerards zegt: ............ Helaas! wat baat
Hier wraak en soltering? - De laatste hoop ontgaat
Ons in oranjes dood! - Wáár toeft gij thans, o helden?
Op! schiet het harnas aan! Snelt heen naar Mavors velden!
Verkondigt krijg en dood aan alwie Nassau haat!
Stort Spanjes troon in puin! - Verlost den veegen Staat!
woorden, die welligt ten besluite van het geheele Treurspel zeer goed konden dienen, en waarin ook van den laatsten uitroep van Prins willem partij had kunnen getrokken worden, tot eenige vergoeding van de uitkomst, die hier voor de deugd ongelukkig is. Nog een oogenblik zij het Rec. vergund op het gansche beloop van dit stuk terug te komen! Bij al het goede en schoone, dat hij in de bijzondere deelen gevonden heeft, komt het hem toch voor, dat er in het geheel te weinig in- en ontwikkeling plaats heeft. Hij stemt wel den Heere warnsinck zeer gaarne toe, dat het onderwerp in dit opzigt groote moeijelijkheid heeft, indien men der historische waar- | |
[pagina 523]
| |
heid getrouw blijven zal, en hij wil ook deze in hare hoofdzaak nier verminkt hebben: volgens deze moet hij dan ook wel toestemmen, dat er geen complot, geene zamenzwering tegen het leven van Prins willem, dus tot geene ingewikkelde handelingen van deze zijde aanleiding geweest is, en dat gerards in zoo verre, en zoo veel men weet, alleen en op zichzelven gestaan heeft: doch daar ‘de ban des Konings van Spanje, gestijfd door de inblazing der Jezuiten, onder velen zekeren balthasar gerards uit Franche Comté lokte tot het denkbeeld, dat hij met den moord des Prinsen Gode eene dienst zou doen en den Hemel verdienen;’Ga naar voetnoot(*) en daar ‘de moorder, op de daad gegrepen, bekende, dat hij door de Geestelijken met vaste hoop op de hemelsche martelkroon, zoo hij er het leven bij verloor, en door parma met schoone beloften van 's Konings gunst, zoo hij het gevaar ontkwam, daartoe was aangespoord;’Ga naar voetnoot(**) zoo zou Rec. in bedenking geven, of er, wegens deze omstandigheden, niet met vrucht de eene of andere Spanjaard en Jezuit in deze zaak, al ware 't maar door aanrading en opstoking, ten tooneele zouden te voeren, of wel van de verdere huichelachtige bedrijvigheid en indringendheid van gerards meer partij zou te trekken geweest zijn, om in het geheele stuk meer leven en handeling, meer zamenhang en inwikkeling te brengen. - Dan, ‘la critique est aisée, l'art est difficile.’ Hoe het ook zij, wij rekenen althans deze proeve onder de veelvuldige pogingen van den Heer warnsinck, om den roem en het nut van alles, wat vaderlandsch is, door eigen woord en daad te bevorderen; en, hierop ziende, mag men van hem wel zeggen: In magnis voluisse sat est. (In groote dingen is de wil reeds veel.) |
|