Ontwikkeling van eenige Hoofdbeginselen der Nederlandsche Armenwetten, door Mr. H. van Loghem, Lid der Staten van Overijssel en Secretaris der Stad Deventer. Te Deventer, bij J. de Lange. 1838. In gr. 8vo. 53 Bl. f :-60.
De Heer van loghem, vroeger bij zijne Landgenooten bekend als een verdienstelijk Dichter, die zijne lier altoos voor Godsdienst en Vaderland, Menschelijkheid en Deugd deed klinken, doch die, omdat ook hij geene genade kon vinden in de oogen van hen, die zich, ongeroepen, tot zoogenaamde wetgevers op den Nederlandschen zangberg opwierpen, zich ten doel gesteld zag aan de grofste mishandeling en verguizing, en welligt daarom besloot, zijne zachtklinkende toonen niet te doen overschreeuwen door de ketelmuzijk der Aristarchen van onzen tijd, maar veel liever deze gedruisch verwekkende Heeren uit den weg te gaan, levert ons, in dit welgeschreven stukje, de door hem verzamelde denkbeelden omtrent eenige Hoofdbeginselen der Nederlandsche Armenwetten, naar aanleiding van de belangrijke en eervolle betrekking, waarin hij zich geplaatst ziet.
De geachte Schrijver doet dit bij de behandeling der antwoorden op de drie volgende vragen: 1o. Welke zijn de regten of aanspraken der behoeftigen in Nederland, of, met andere woorden, in hoe verre bestaat bij ons de zoogenaamde wettelijke liefdadigheid (charité légale) ? 2o. Op welke burgerlijke of kerkelijke Ligchamen en Genootschappen rust de verpligting, om de armen te onderhouden, en welke is de wederzijdsche betrekking der verschillende corporatiën? 3o. Welke beginselen worden bij ons gevolgd ten opzigte van de vrije inwoning en verhuizing van armen of van die genen, welke tot armoede zouden kunnen vervallen?
Ons bestek verbiedt ons, den Schrijver, bij zijne gepaste antwoorden op deze drie vragen, te volgen; dan wij mogen