Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReizen en Lotgevallen van Dr. Vollmer, Professor in de Natuurkunde en Chemie, in onderscheidene gewesten der aarde.Ga naar voetnoot(*) Vrij vertaald door J. Olivier, Jz. Met Platen. Te Utrecht, bij L.E. Bosch. In gr. 8vo. 356 Bl. f 3-50. | |
[pagina 512]
| |
De kundige Vertaler, aan wien men meerdere geschriften voor de kennis van Nederlandsch-Indië verschuldigd is, heeft zich op nieuw verdienstelijk gemaakt door de wijze, op welke hij deze reisbeschrijving op vaderlandschen bodem heeft overgebragt. Het oorspronkelijke reisverhaal gelezen hebbende, was hij door vele bijzonderheden evenzeer voor den Schrijver ingenomen, als tegen hem ‘door zijne soms met al te groote dichterlijke vrijheid zeer hoog gekleurde en hier en daar zelfs geheel in zijne verbeelding geschapene tafereelen.’ Intusschen vernam hij, dat dit werk in onze taal stond overgezet te worden door iemand, die nooit in persoon eenige van de landen bezocht had, welke de Heer vollmer met zooveel botviering aan zijn vernuft beschreven heeft. Hij overreedde dus den Overzetter, om hem de taak der vertaling over te laten, ‘opdat niet welligt een ander, met de Oost-Indiën geheel onbekende, vollmer's berigten ongelouterd in de wereld mogt zenden.’ - ‘Ik heb,’ schrijft hij, ‘geene eigenlijke vertaling op mij genomen, maar zijne beschrijving slechts hier en daar gevolgd, waar ik die voor naauwkeurig hield.’ - ‘Waar de Schrijver, gelijk te Batavia en elders in den Oost-Indischen Archipel, geheel tot dichterlijke vinding overgaat, ben ik van zijn spoor geheel afgetreden, om eenige schetsen te geven, voor welker waarheid ik volkomen durf instaan.’ Wierd op die wijze elke vertaling ondernomen, dan zouden zij tot verrijking onzer Letterkunde strekken, daar nu integendeel rijp noch onrijp de vertaalwoede ontkomt, en niet weinig fabrijkmatig wordt afgeknoeid. Mogten toch eens alle solide Boekverkoopers in ons Vaderland zich vereenigen, om, zooveel maar immer doenlijk is, allerlei buitenlandsche prullen uit onze Letterkunde te houden! Dit, vereenigd met het tegengaan van de tegenwoordige letterkundige centen-kramerij, in allerhande oppervlakkigheidspakhuizen uitgestald, beschouwen wij als het eenige middel, om den degelijken Boekhandel te bevorderen, vaderlandsche Schrijvers op te wekken, oordeelkundige Vertalers aan te moedigen, en alzoo het uitgeven van nieuwe boeken tot wezenlijke verrijking onzer Literatuur te doen strekken. Het doel, waarmede de vertaling van het onderhavige geschrift ondernomen werd, gaf ons eene te gereede aanleiding, om dit hier niet te zeggen. De reis zelve gaat hoofdzakelijk door Zuid-Amerika en | |
[pagina 513]
| |
een gedeelte van den Oost-Indischen Archipel. Wij zouden den Schrijver onregt doen, wanneer wij wilden ontkennen, vele belangrijke bijzonderheden in zijn werk te hebben aangetroffen. Wij rekenen daartoe o.a. de natuurtafereelen in de Andes; de beschrijving van eenen merkwaardigen volksstam in Amerika (bl. 220-242); de opmerkingen over de sporen eener vroegere beschaving in dat werelddeel, enz. Jammer maar, dat Rec. althans zich niet overal kon onthouden van een ongeloovig hoofdschudden. Niet alleen, omdat het straks aangehaalde uit de Voorrede van den Vertaler ons eenigermate had voorbereld op het vernemen van vrij ongeloofelijke dingen; maar ook, vermits men nog al het een en ander naauwelijks lezen kan, zonder een: credat Judaeus Apella! uit te roepen. Twee staaltjes slechts. Bl. 21 lezen wij van regendruppels van ‘meer dan een duim middellijn.’ Bl. 76 van pijlen 500 schreden of 1000 voet verre te schieten. ‘Ik heb na mijne terugkomst in Europa zelf met zulk eenen boog op een ijzeren harnas, op 200 voet afstands geschoten, en telkens, wanneer ik goed trof, vloog de pijl er doorheen, zonder een vedertje achter te laten.’ Het tafereel, van de heffing der tolregten te Rio-Janeiro, (bl. 47) van de inrigting der legers aldaar, (bl. 49) en van de Braziliaansche dames opgehangen, (bl. 52) is mede, om niets meer te zeggen, zeer sterk gekleurd. Ééne opmerking over dit land nemen wij over: ‘Alles werkt mede, om dit schoone land in den ellendigsten toestand te doen verkwijnen. De bevolking wordt door onverstandig bestuur verdrukt; de Godsdienst door schraapzuchtige priesters onteerd; de handel door verkeerde inrigtingen, monopoliën en verbodsmaatregelen gefnuikt. Zout, tabak, rundvleesch, wijn, buskruid (die het land zoo overvloedig opleveren kan) zijn monopoliën van den Keizer, even als alle verwhouten, indigo, thee, koffij, enz. Op den grond, die zoo rijk aan salpeter is, mag geen buskruid vervaardigd worden; het land der edelste wijnen moet den wijn uit Portugal bekomen. Verwhouten zijn bij ons duur, en worden hier in onmetelijke wouden aan de verrotting ter prooije gegeven. Nergens kan de veeteelt met beter gevolg beoefend worden dan hier; doch wie zich daarmede bezig wilde houden, zoude het rundvleesch aan de raven moeten overlaten. Zelfs zout en tabak worden uit het moederland ingevoerd. Als dat land eene moeder is, is het voorzeker | |
[pagina 514]
| |
de ontaardste stiefmoeder, die immer bestaan heeft.’ (Bl. 58.) Welk eene les voor staatshuishoukundigen! Onze aandacht trok bijzonder het volgende: ‘Deze Quipos zijn bundels van gekleurde draden of plantvezelen, waarin zij kunstig verwikkelde knoopen maken, die zoo velerlei beteekenis hebben, dat zij hierdoor berigten van zeer onderscheiden aard aan elkander kunnen mededeelen. Eene zamenzwering, waarvan het doel de uitroeijing van alle Spanjaarden in de naburige provincie was, werd door middel van Quipos verbreid.’ Gaarne gelooven wij, dat de pracht der natuur in de tropische gewesten van Amerika (ons voornamelijk bekend door de uitmuntende Reisen in die Aequinoctial-Gegenden des neuen Continents van von humboldt en bonpland) den Schrijver begeisterte; maarhier en daar is zijn stijl toch al te gezwollen. Waar het boek openvalt, schrijven wij, ter proeve, een regel of wat af: ‘Wat heerlijk schouwspel! - een vlammende regenboog, een geheele kring omtrekt de onmetelijke ruimte. Waarheen ik mijn oog wende - ginds Aurora, die bloemen op het pad van haren lieveling strooit en den magtigen God des daags aankondigt, - hier Iris, de toppen harer vingeren in het goud der zon gedoopt en het gewelf des hemels met alle bekoorlijkheid tooijende. Phantasus leent haar de kleuren; zij zoomt de wolken met gloeijend purper, de kleine neveltjes met schitterend vuur, en verspreidt een' rozengloed over den ganschen hemel; de poorten des daglichts openen zich, en Helios treedt in stille majesteit te voorschijn.’ Eenige misstellingen moeten wij, uit plaatsgebrek, onvermeld laten. Wij bepalen ons tot ééne zinsnede: ‘Men is hier echter zooverre gevorderd, dat men hun (den Amerikanen) liever, dan anderen, ambten geeft, waarbij het op kunde en getrouwheid aankomt; terwijl de hoogste posten, als die van Vice-koning, President van het hoog Geregtshof en dergelijke, nimmer aan Amerikanen worden gegeven, daar deze laatsten bekend zijn, als in geen geval voor omkooping vatbaar.’ (Bl. 177.) Dit zal, ten zij het eene fijne satyre ware, moeten zijn: nimmer anders, dan aan enz. De vertaling verdient over het geheel lof. Wandsen (weegluizen, met verlof) en onbenuttigd behooren tot de weinige Germanismen, die wij aantroffen. Voor anthropophagen had- | |
[pagina 515]
| |
den wijsliever menschenëters gelezen. Cupido en Amor zijn geene twee verschillende Godheden, veelmin broeders (bl. 174). Charnouni voor Chamouni, bl. 205, en Themis voor Thetis, bl. 212, zijn de voornaamste drukfouten, die wij aanteekenden. De letter is groot genoeg voor een oud oog, doch het voorkomen des boeks niet zeer behagelijk. De steendrukplaten zijn slecht; het onderwerp der tweede is zeer belangrijk, en, schoon de figuren op de derde genommerd zijn, erlangen zij geene de minste verklaring. |
|