de verwijst naar zijn Gemählde der Sturmfluthen von 3 bis 5 Februar 1825, (Bremen, 1826) zoo heeft de Vertolker uit dat werk een zoo veel mogelijk beknopt uittreksel gemaakt; terwijl hij de verdere bijzonderheden als genoegzaam bekend onderstelt uit de daartoe betrekkelijke geschriften, hier te lande in het licht verschenen. Naar ons gevoelen is deze Geschiedenis der Watervloeden een goede legger, om bij gelegenheid op te slaan, en eens na te zien, wanneer er al hooge watervloeden en overstroomingen zijn geweest, en wat verwoestingen zij hebben aangeregt; maar om het doorgaande te lezen, gelijk men b.v. eene Geschiedenis des Vaderlands of van het eene of andere tijdperk aaneengeschakeld doorleest, is dit werk veel te dor en kronijkmatig van inhoud. Het
begin, over den Cymbrischen vloed, is het levendigste en onderhoudendste, omdat daarbij de meeste redekaveling en beoordeeling plaats vindt. Doch al het volgende heeft veel van eene kronijk, en dan nog wel alleen van rampspoeden, alle van ééne soort. Trouwens een verhaal van eene reeks van mogelijk een paar honderd overstroomingen, in vele opzigten grootendeels aan elkander gelijk, moet wel (men vergeve ons het woord) bij de lezing vervelend zijn. Dit ligt in den aard der stof, en is den Schrijver even min als den Vertaler te wijten.