| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Protestantsch Leeraarambt, in deszelfs ganschen omvang; een Handboek der Praktische Godgeleerdheid, naar het Hoogduitsch van den Prelaat L. Hüffell, enz. IIde of laatste Deel. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1837. In gr. 8vo. 610 Bl. f 5-60.
Na alles, wat wij over het eerste deel van dit werk in dit Tijdschrift voor 1834, No. I, bl. 1 en volgg., en voor 1837, No. X, bl. 401 en volgg., gezegd hebben, zullen wij niet breedsprakig behoeven te zijn, om in deszelfs lof uit te weiden, of deszelfs gebreken aan te wijzen; want het is op denzelfden voet bearbeid, bevat veel, zeer veel goeds, dat wij niet genoeg ter behartiging kunnen aanbevelen, maar laat ook nog al iets te wenschen, en voor volgende bearbeiders van deze wetenschap stof genoeg over.
Men vindt hier dan vooreerst de tweede Hoofdafdeeling van het doctrinale beginsel in de praktische Godgeleerdheid, namelijk de Catechetiek, behandeld. - Nadat in de inleiding haar omvang en begrip, alsmede het gewigt en de noodzakelijkheid, en de moeijelijkheden van het Christelijk godsdienstig onderwijs overwogen zijn, en een over 't geheel goed geschiedkundig overzigt van hetzelve en van de Catechetiek, met opgave der fontes, gegeven is, worden, in drie Afdeelingen, de algemeene grondbeginselen, de stof en de vorm of leerwijze van hetzelve opgegeven; van welke vooral de laatste zeer belangrijk en over 't geheel wél behandeld is. - Wat § 6 over de wenschelijkheid van godsdienstig schoolonderwijs voorkomt, kan, in ons Land althans, daar niet toegelaten worden, waar eene uit verschillende Kerkgenootschappen gemengde schooljeugd is; en zelfs waar dit anders is, komt het Rec. niet verkieslijk voor: laat
| |
| |
de Schoolonderwijzer een Christelijk verlicht man en van goeden Christelijken zin wezen, en dit hebbe op zijne onderwijzing en vorming der jeugd natuurlijk heilzamen invloed! maar hij heeft waarlijk genoeg in zijn eigen vak te doen, om niet in het ambt van den Godsdienstleeraar te grijpen. - Hier en daar vreest Rec., dat de Schrijver wel eens te veel vordert, b.v. bl. 55 voor elken leerling eene afzonderlijke catechese, naar deszelfs eigene gesteldheid en geaardheid, hetwelk, in het ééne onderwijsuur in de week, wel niet anders dan in een' zeer algemeenen zin waar kan zijn, en waarbij de vereischten van huiselijk en school- en kerkelijk onderwijs en opvoeding te veel met elkander verward worden; - of bl. 63, 64, voor de eerste beginselen eene opvolging van inleidend onderwijs over den mensch, wijsgeerige Godsdienstleer, geschiedenis van de onderscheidene Godsdiensten, en geschiedenis van de Goddelijke Openbaring; welk een en ander toch wel bij zeer weinigen toepasselijk en uitvoerlijk zou zijn; - of de bl. 115 en volgg. voorgeslagene dwangmiddelen tot godsdienstig onderwijs, die voor eene mededeeling der redelijkste Godsdienstleer allezins ondoelmatig en met de Christelijke vrijheid onbestaanbaar schijnen, en waar althans de vergelijking, bl. 122, met de aanwending van ligchamelijke strafmiddelen in de opvoeding, zoo wel in zichzelve, als in de toepassing, niet zeer gelukkig is. - Daarentegen is het te verwonderen, dat de Schrijver tot de stof van godsdienstig onderwijs alleen de geloofs- en zedeleer brengt. Niet alleen zou men hierbij nog wel eens willen vragen: waarom alweder die oude of liever die latere scheiding, welke in de leer en leerwijze van jezus en de Apostelen geenen grond heeft? maar men ziet hier ook geene melding gemaakt van het onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis, hetwelk toch de grondslag van alles is. Men zou hier ook iets kunnen verwachten over het onderwijs in de Kerkelijke Geschiedenis, dat in
later tijd aanbevolen is, en althans voor sommigen nuttig zou kunnen zijn. Zoo zou men hierbij ook kunnen onderzoeken,
| |
| |
of en in hoe verre men de gevoelens van andersdenkenden behandelen moet. - Bij de stof van het godsdienstig onderwijs heeft de Schrijver ook gesproken over het gebruik van leerboekjes, hoewel dit meer tot den vorm schijnt te behooren, en teregt iets opgemerkt over het nadeel van vraagboeken, ofschoon dit nog voor uitbreiding vatbaar zou zijn. Korte stellingen mogen naar des Schrijvers oordeel beter zijn; maar Rec. vindt ze toch ook al te weinig zamenhangend, en blijft nog steeds vragen: Waarom moet men toch, terwijl men, volgens de verbeterde manier van onderwijs, alles anders door andere, veel gepastere middelen, door leesboeken enz., leert, alleen de voor hart en leven belangrijkste zaak door het dorste middel, dat mogelijk is, zich eigen maken? Is dit geschikt, om verstandelijke en hartelijke belangstelling te verwekken voor eene Godsdienst, die zoo geheel in geest en waarheid moet zijn? - Ook over het aanvoeren van bewijsplaatsen, dat de Schrijver, bl. 79, maar even aanroert, zou, als eene zaak, waarbij zeer veel in acht te nemen is, veel meer te zeggen zijn.
Hierop volgt nu het tweede voorname deel des geheelen werks, namelijk de wetenschap van het liturgische beginsel in de praktische Godgeleerdheid, of de Liturgiek. - Na eene gepaste inleiding, waarin men derzelver omvang en begrip omschreven ziet, en eene goede korte geschiedenis der Protestantsche Liturgiek, met aanwijzing der fontes, vindt, bevat het Iste Hoofdstuk van het 1ste deel zeer goede, ofschoon hier misschien wat te uitgebreide aanmerkingen over de eerdienst in het algemeen; zoo ook het 2de over de Christelijke in het bijzonder, en over de daarin bestaande vormen, waar men de daarin plaats hebbende gebreken bij Roomsch en Onroomsch, en het zuiver eigenaardige van dezelve, met betrekking tot die vormen, zeer wel aangewezen ziet. Minder kan Rec. zich met den oorspronkelijken Schrijver vereenigen, wanneer hij bl. 202 env. een voorstander van vaste liturgische vormen blijkt te zijn. Neen! deze zullen de eenheid niet behouden, zoo min als de
| |
| |
symbolische boeken dit vermogen, maar veeleer sleurwerk, of gewetenskwelling, of huichelarij voortbrengen. Veelmeer wil Rec., met den Heer busch keiser, bl. 206 (1) ‘zichzelven en zijnen ambtgenooten geluk wenschen, dat wij eene redelijke vrijheid genieten, welke ook in het algemeen naar eisch gewaardeerd wordt.’
In de behandeling van de bijzondere Liturgiek vindt men, in de 1ste Afdeeling, over de algemeene vormen van eerdienst, wederom eene goede historie van het Protestantsche kerkgezang, waaruit men zien kan, hoeveel men in het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap te dezen opzigte nog mist, wanneer men het vergelijkt bij hetgene, dat bij anderen en elders plaats heeft. In § 37 en volgg. vindt men ook goede opmerkingen over den aard en het wezen van kerklied en kerkgezang, maar hier en daar pia vota, of ook wel eens wat oppervlakkig en voor uitbreiding en vermeerdering vatbaar, b.v. over het gebruik van leerdichten of gebeden als gezangen, over het feest- en beurtgezang. Zoo zou men ook bij het hier wél gezegde over het kerkgebed kunnen onderzoeken, in hoe verre hetzelve naar de leerrede geschikt moet zijn, en bij § 45 nog wel iets meer kunnen voegen over de keus van de kerkelijke Bijbellezing.
Bij de 2de Afdeeling, die over de bijzondere vormen van eerdienst handelt, zou Rec. het woord sakramenten, om bekende redenen, liefst vermijden, en althans niet zeggen, dat ‘de Doop een sakrament is, met hetwelk bijzondere hoogere gaven zijn verbonden,’ (bl. 280) waarvoor hij geen het minste bewijs weet. Over Doopsformulier en plegtige Doopsbediening had men meer mogen verwachten. - In plaats van het uitvoerige berigt over de Avondmaalsbediening in Zweden en Schotland, zou Rec. veel meer verlangd hebben over het hoe veel maal in het jaar houden van deze plegtigheid, over de voorbereiding en nabetrachting, (waar zijn ‘de vele plaatsen in het N.V., die de voorbereiding wettigen’? (bl. 216.) Rec. kent er niet ééne, doch zegt
| |
| |
dit geenszins, gelijk van zelf spreekt, om dezelve te doen verwaarloozen) over het formulierlezen en de vragen; over de tafelgesprekken; over het vereenigen van alles in ééne handeling, enz. Maar het is ook hier waar: Ars longa, vita brevis est, en: Non omnia possumus omnes. Zonderling is het, dat er hier (bl. 308) nog bedenking gemaakt wordt over het zelf communiceren des bedienenden Geestelijken. Is hij dan niet, zoowel als alle aanzittende Christenen, medelid der tafel? Is dus het tegendeel niet eene ongerijmdheid in zichzelve? - Het overige, in deze Afdeeling voorkomende, gaan wij kortheidshalve voorbij.
In de 3de Afdeeling, die over de benoodigdheden tot de Christelijke eerdienst handelt, vindt men veel, dat men daar niet verwachten zou, zoo als over de heilige tijden, plaatsen, teekenen en gereedschappen, dat ook niet uitsluitend tot de Geestelijken behoort, of wel waar men verlangen zou te weten, wat de Leeraar daarin doen moet; sommige dingen daarentegen, waarin zijne werkzaamheid onontbeerlijk is, zoo als op de algemeene en bijzondere feesten, waarbij het er wel zeer op aankomt, wat hem daarin naar den aard van het Protestantisme te doen staat, maar waarover men hier weinig of niets vindt.
Het overige derde deel des werks bevat de wetenschap van het maatschappelijk beginsel der praktische Godgeleerdheid, of de leer van het Herderlijk werk (Pastoraal-Theologie) in eenen meer bepaalden zin, hetwelk in twee Hoofddeelen gesplitst wordt, het Kerkbestuur en de Zielzorg. - Van het eerste wordt in de 1ste Afdeeling weder eerst een goed geschiedkundig overzigt gegeven; hierop worden de algemeene beginselen voorgesteld, en verder over de wetgevende en uitvoerende magt in het Kerkbestuur over het geheel zeer wel gehandeld. Het schraalste vinden wij hetgene, dat hier, § 72, over de kerktucht bij de lagere Kerkbesturen voorkomt. - De aanmerkingen, die de Heer busch keiser op de verkiezingen bij het Nederlandsch Hervormd
| |
| |
Kerkbestuur maakt, zijn geenszins buiten tegenspraak of bedenking. Misbruiken en verkeerdheden kunnen er altijd plaats hebben; maar eene meer democratische wijze van verkiezing, die Z. Eerw. voorstaat, schijnt niet minder tot kabaleren en ongeschikt verkiezen aanleiding te kunnen geven; en wat bl. 421 beweerd wordt, is niet juist, want het lid van het Classicaal Bestuur, dat in het Provinciaal Kerkbestuur zitting heeft, en dus ook in de Synode kan komen, kan alleen de Praeses van hetzelve zijn, die als zoodanig niet door de Classis, maar door het Classicaal Bestuur bij zestal, door het Provinciaal Kerkbestuur tot een drietal verminderd, voorgedragen wordt. Dat het doelmatige der Kerkvisitatie wel iets, ja veel te wenschen overlaat, en wel te verbeteren zou zijn, wil Rec. gaarne toestemmen; ofschoon er daarom, ook volgens zijne ondervinding, nog geene reden is, om er zoo laag op te vallen, als hier geschiedt: en wat het hier voorgeslagene middel betreft, dat twee of drie Leeraars de overigen bezoeken, met hen over hun vak spreken, mededeeling doen en raadgeven enz., de Heer busch keiser denke er nog eens over na, en brenge het eens, met deszelfs waarschijnlijke gevolgen, in zijne verbeelding van het papier over in de praktijk, en Rec. vreest, dat het middel nog erger dan de kwaal zal zijn, maar heeft hier geene ruimte, om dit uiteen te zetten.
De aanmerkingen, die in de inleiding der 2de Afdeeling over de zielzorg voorkomen, zijn over het geheel zeer goed en nuttig; hoewel het altijd moeijelijk blijft, hiervoor algemeene regels te geven, waaronder men ook wel plaatsen mogt, dat men meer zielzorger zijn, dan wel schijnen moet, en zich althans als zoodanig niet opdringen, enz. enz. - Het oordeel, hier bl. 444, 5 over de hoogere standen geveld, acht Rec. over 't geheel genomen te ongunstig en eenzijdig: onpartijdig zoo wel het goede als het kwade vermeldende, zou men hierover voor den zielzorger nog vrij wat nuttigs kunnen zeggen. - Bl. 446, 7 wordt gehandeld over het huis- | |
| |
bezoeken; maar hierbij vraagt men zich natuurlijk vóór alle dingen: Wat is huisbezoeken? Verstaat de Schrijver er door, wat men κατ᾽ἐξοχὴν zoo noemt, dan zou men veel meer verwacht hebben, daar hierover nog al iets te vragen valt; of meent hij, zoo als het eerder schijnt, de gewone bezoeken, dan is het ook voor aanmerkelijke uitbreiding vatbaar.
Verder bevat deze Afdeeling twee gedeelten, die, tot voorkoming van verwarring, liever onderafdeelingen of dergelijke, dan afdeelingen, hadden kunnen heeten, en die over de zorg van den Geestelijken voor de Gemeente in het algemeen, en voor ieder Lid in de Gemeente handelen, en zeer veel goeds bevatten, ofschoon de Schrijver zich den invloed des Geestelijken wel eens te groot, te ideaal voorstelt, en veel wel bij de pia vota zal blijven. - Wat hij hier van den invloed der Geestelijken op de Volksscholen zegt, kan, naar onze tegenwoordige inrigtingen, geene plaats hebben; of zoo al, dan moet het ook aan die van andere Christenkerkgenootschappen toegestaan worden; en hoe vele botsingen enz. enz. zouden hieruit ontstaan! De Schrijver heeft zich hier en elders te veel eene Landgemeente voorgesteld, die enkel Protestantsch, en waar maar één Geestelijke is. - Wat § 86 voorkomt over de zorg voor de armen is onder ons meestal niet genoeg bruikbaar, omdat de Geestelijke er zelden zoo alleen mede belast is, ja dikwijls er niets mede te maken heeft. - Wat hier over het moeijelijke werk van het zieken-bezoeken voorkomt (bl. 517-523) is wél, maar laat nog veel te vragen en op te merken over. Dat gebeden daarbij doelmatiger zouden zijn, dan gesprekken, (bl. 521) ja! dat is ook al cum grano salis te nemen: het is niet gemakkelijk, hierin het doelmatige te treffen; en het wordt zoo ligt een Protestantsch opus operatum.
Zeer belangrijk is over het geheel het Aanhangsel over de persoonlijkheid van den Protestantschen Geestelijken, dat misschien wel in het werk zelf hier of daar had kunnen ingelijfd worden. Gelijk hetgene, dat hier
| |
| |
over de Wijsbegeerte als vereischte voorkomt, naar waarde behandeld is, zoo zou Rec. ook aan dat over de Taalkennis, vooral over die der Bijbeltalen, om het groote gewigt van dezelve, nog wel meer uitgebreidheid wenschen. - Op hetgene, dat bl. 563 gezegd wordt: ‘Gij zijt niet beroepen, om uwe overtuiging, maar die der Kerk voor te dragen,’ zou verbazend veel af te dingen zijn. Is dit jurare in verba magistri naar het Protestantsche grondbeginsel? En wie zijn dan voor ons die doctores irrefragabiles? Waar is die persuasio et auctoritas Ecelesiae? Is zij nog dezelfde als vóór twee of drie eeuwen? Waar zetelt dit haar despotisme? Is de voldoening aan dien eisch van eenen zelfstandigen en eerlijken man te verwachten? enz. enz. Rec. vindt het noch nuttig noch aangenaam, over dit meermalen behandeld onderwerp nog langer te polemiseren. Liever getuigt hij nog naar waarheid, dat hij zich beter vereenigen kan met het vele goede, dat in dit Aanhangsel over den godsdienstigen zin en het godsdienstig zedelijk karakter des Leeraars gezegd is; en hij eindigt zijn verslag met den wensch, dat dit veelzins nuttige werk veel moge toebrengen, om zulk eenen zin en zulk een karakter te vormen bij allen, die de gewigtige taak op zich nemen, om het Evangelisch Leeraarambt, volgens Protestantsche grondbeginselen en naar eigene overtuiging, getrouw en met goede hoop uit te oefenen. |
|