Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 479]
| |
terbleef, kan, naar goedvinden, óf als een op zichzelf staand werk, óf als een tweede en laatste deel der Nemesis worden aangemerkt; over welk werk wij, in No. 8 voor 1831 van ons Tijdschrift, bl. 366, een over het algemeen gunstig oordeel hebben uitgebragt. Even als ten aanzien van den vorigen bundel geschied was, geeft de Schrijver ook hier, in een kort Voorberigt, te kennen, dat deze Verhalen, hoezeer met verandering der namen van personen en plaatsen, echter op waarheid, ten minste wat de hoofdzaak betreft, gegrond zijn. De opschriften zijn: I. Het houten Kruis, II. het Geraamte, III. de Joodsche Broeders, en IV. de Predikantszoon. No. I heeft, zoo het schijnt, eene gebeurtenis uit de vorige Eeuw ten grondslag. Een meisje was vermoord aan eenen weg gevonden - de dader bleef jaren lang onbekend - eindelijk gaf eene onvoorziene omstandigheid aanleiding, dat de moordenaar, een vroeger afgewezen minnaar van het meisje, zichzelven aangaf. Het Verhaal is, hoe eenvoudig de grondstof zij, wél geschreven en goed uitgewerkt; doch men merkt reeds bij de eerste bladzijden, en vóór dat de moord nog geschied is, wie de moordenaar zijn zal; en dit neemt voorzeker veel van het belangwekkende weg. No. II. Het Geraamte. Wat zullen wij van dit zonderling en langgerekt Verhaal zeggen, 't welk van bl. 77-261 loopt, en dus meer dan de helft van dit boekdeel beslaat? Moet en mag dit den naam hebben van op waarheid gegrond te zijn? Men oordeele! De oude Heer van delwijnen (op bl. 92 en 94 van herwijnen genoemd) had twee zonen, rudolf en floris. Rudolf erft, als oudste zoon, de meeste goederen. De jongste (die een slecht karakter heeft) gevoelt zich daardoor diep gegriefd. Op eenen laten avond zat hij bij eenen boom, ‘in eenen oord, die reeds lang bekend stond, als eene hoogst verdachte plek gronds, waar de magtige Verleider van het menschelijk geslacht meermaal zigtbaar rondwaarde,’ (bl. 127.) Hij hoort eenig geritsel, en ziet een' man van een afschuwelijk voorkomen, ‘die hem met een' grijnzenden lach aanzag, en wiens oogen niet gelijk die van andere menschen waren, maar volkomen twee kolen vuur geleken, welke eenen bloedrooden glans van zich gaven en van tijd tot tijd akelig door het bleeke en hooggewelfde voorhoofd rolden. Deze gedaante naderde hem, drukte hem de hand en sprak: “Vrees niet: gij zijt mijn zoon. Reken op mij bij alle | |
[pagina 480]
| |
uwe ondernemingen: mijne hulp zal met u zijn.” Floris trok zijne hand terug, die, door de hand des vreemdelings gedrukt, begon te gloeijen, terwijl hij een pijnlijk gevoel aan dezelve ondervond, alsof hij ze in een verzengend vuur gestoken had - en de gedaante was verdwenen,’ (bl. 121.) Kort daarna ontmoet floris op het kasteel van zijnen oom eenen Italiaan, die eene groote gelijkenis had met de verschijning. Hij maakte echter vriendschap met dezen, en gaat met hem op reis naar Italië. ‘Men heeft naderhand verhaald, dat floris op deze reis door zijnen medgezel in vele vreemde en hoogstgevaarlijke kunstenarijen onderwezen werd, en dat hem verborgenheden zijn toevertrouwd geworden, welke geen opregt Christen betamen: wat zeg ik, met welke geen mensch, die eenigen prijs op God en Godsdienst stelt, zich ooit gemeenzaam zou willen maken,’ (bl. 153.) Van de reis teruggekeerd, begaf hij zich menigmaal naar de plaats der verschijning. ‘Men voegt er bij - en dit verhaal zegt men te berusten op het getuigenis van twee landlieden, die het toeval later dan gewoonlijk in de nabijheid van dat gevaarlijke plekje gronds gebragt had - dat hij wezenlijk op zekeren avond een mondgesprek met den boozen gehad heeft, waarbij hij zich geheel in deszelfs magt stelde,’ (bl. 168.) De Verhaler trekt dit wel in twijfel, doch voegt er bij: wat er van deze zaak zij, kan ik moeijelijk bepalen, (bl. 169.) - Verdere proeven zullen wij uit dit Verhaal nu niet aanhalen, dan alleen de volgende: ‘Ik heb u verhaald, welk een zonderling geluid er op het slot alhier gehoord werd, gedurende den eersten dag en nacht, dien floris op hetzelve doorbragt. Ik ben niet in staat, om daarvan eene natuurlijke oplossing te geven; en wij mogen vrij gelooven, dat hier eene hoogere Magt in het spel was, welke de gemaakte kalmte van den snooden broedermoorder op eene vreeselijke wijze verstoorde,’ (bl. 251.) - Indien nu de Schrijver dit Verhaal voor waarheid uitvent, en ter goeder trouwe daaraan geloof slaat, levert hij inderdaad eene proeve van ligtgeloovigheid, gelijk men in onze Eeuw bij den beschaafden en geletterden stand niet dagelijks ontmoet. En toch schijnt hij het in zeker opzigt ernstig te meenen, want hij wil de hoosdzaak volstrekt niet betwijfeld hebben. Het Verhaal is zoodanig ingerigt, dat zekere Dorpsschout het aan den Schrijver mededeelt, (bl. 90-257.) Maar dan neemt de Schrijver | |
[pagina 481]
| |
zelf het woord op, en verhaalt zijnen Lezeren, hoe een welonderrigt vriend hem verzekerde, dat de Schout vrij wel met al de bijzonderheden dezer zaak bekend scheen te zijn. Daarna wordt het bovennatuurlijke eenigermate opgelost. De verschijning is zeker de Italiaan geweest. Het zonderling geluid is waarschijnlijk door rudolf gemaakt, die toen misschien wel zwaar gewond, maar nog niet overleden was. Indien de Schrijver, gelijk wij vertrouwen, met deze oplossingen tevreden is, dan vragen wij, waartoe in de 19de Eeuw zulk eene inkleeding, van eene verdachte plek gronds, van een' man met oogen als gloeijende kolen, wiens handdruk verzengend was, die naderhand uitdrukkelijk als den Booze vermeld wordt, en van hoogere Magten, die in het spel zijn, om vreemde geluiden te verwekken? Dit alles werkt dan toch het Bijgeloof krachtig in de hand. Oneindig beter beviel ons No. III, de Joodsche Broeders. Een zeer belangwekkend Verhaal, 't welk in allen opzigte fraai is uitgewerkt, en, in ons oog, verreweg het beste uit dezen bundel. No. IV, de Predikantszoon. Weder eene langgerekte geschiedenis van eenen jongeling, die, ofschoon in goede beginselen opgekweekt, eerst zijnen medeminnaar in een tweegevecht doorsteekt, en naderhand, toen hij de ontrouw van zijn meisje ontdekte, haar niet meer of minder dan een' dolk in het hart stoot. Wij verklaren niet te kunnen zien, uit welk oogpunt dit Verhaal eenig nut of vermaak kan aanbrengen. In ons oog staat deze bundel, met uitzondering van het Verhaal No. 3, in waarde verre beneden den vorigen. |
|