Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 468]
| |
De Schrijver van dit Regtsgeleerd Proefschrift was in de gelegenheid, door geschrevene aanteekeningen het een en ander aangaande den Krimpenerwaard mede te deelen, wat niet onbelangrijk is. In twee Hoofdstukken wordt gehandeld, 1o. over den oorsprong en de geschiedenis van den Krimpenerwaard; 2o. over de rivieren en dijken en derzelver beheer. Bijgevoegd is een Kaartje, dat het gezegde in de Verhandeling nader opheldert. Het spreekt van zelf, dat een onderwerp als het onderhavige weinig aanleiding geeft tot doorloopende regtskundige behandeling; het grijpt meer in het geschiedkundige, maar levert toch eene niet verwerpelijke bijdrage op, ter juiste beoordeeling van hetgeen voor en tegen de onlangs besprokene Regtsmagt van Heemraadschappen is in het midden gebragt. Hoe eenvoudiger de opgaaf is, des te belangrijker zal dan ook de bijdrage zelve zijn bij ieder, die onpartijdig de zaken beziet en beoordeelt. Hoofdst. I geeft § 1 de ligging en grenzen op, beschrift § 2 den aard en de soort van grond, vermeldt § 3 de pogingen, die ter verveening, doch vruchteloos, zijn in het werk gesteld, en, na iets te hebben aangestipt, § 4, aangaande het vermeerderd aantal der opgezetenen (1632-1832), levert het (pag. 12-29) verslag aangaande de overstroomingen en inbraken, welke dezen waard getroffen hebben. § 5. De oudste bekende overstrooming is van 1322, daarom waarschijnlijk in het geheugen gebleven, omdat het herstel der dijken tot twisten aanleiding heeft gegeven, welke door den Bisschop van Utrecht beslecht zijn. Vroegere inbraken hebben er zeker plaats gehad. Sporen zijn daarvan genoeg voorhanden. De vroege indijking van den Krimpenerwaard, toen noch de Alblasserwaard noch Schieland, zoo als later, de zeevloeden van dien waard keerden, bragt dit van zelf mede. Doch verslag van die inbraken vindt men niet. Guldemont ontleent uit het geschreven Privilegie-boek van Gouda bewijs, dat ook later, ten jare 1397, eene inbraak heeft plaats gehad nabij het dorp Gouderak. Het Privilegie, aan Haarlemmers verleend door albrecht, wordt medegedeeld p. 14. Vervolgens worden vermeld de doorbraken, 1421, toen ook de Zuidhollandsche waard verdronk. Wij stippen nog aan, dat uit een geschrift, getiteld: Oude stukken van Gouda, bl. 56, blijkt, zoo wel als uit geschrevene Rekeningen, dat, niet zoo als Tegenwoordige staat der Nederlanden, | |
[pagina 469]
| |
VIIde D. bl. 456, stelt, de geheele Krimpenerwaard van 1572 tot 1580 onder water is gebleven, daar ten jare 1572 in de maand September die waard met wagen en paard bereden werd, en ten jare 1574 eene bezetting van 50 soldaten in de Schans tusschen Haastrecht en Schoonhoven gelegen heeft. Meer deelen wij uit dit Hoofdstuk niet mede. Hoofdst. II handelt, § 1, over de rivieren, die tot dezen waard in betrekking staan. Deze zijn de IJssel ten noorden, de Lek ten zuiden, ten oosten de vliet de Vlist. Hier wordt met een enkel woord over de vroegere uitwatering gesproken. Over de dijken en derzelver beheer geest § 2 het noodige. Hier wordt eene dwaling aangewezen, welke vele Schrijvers van van mieris (Charterb. D. I, bl. 75 volgg.) hebben overgenomen. Deze betreft het jaartal 1097. Het Grafelijk besluit, in den Haag genomen, moet waarschijnlijk aan floris V worden toegeschreven. Hier is dus verschil van nagenoeg twee eeuwen. Het dijkbestuur wordt § 3 behandeld. Vóór 1422 bestond dit bestuur niet. Daaraan is het welligt te wijten, dat inbraken, indien niet bijzondere omstandigheden medewerkten, onvermeld zijn gebleven; daar opgezetenen de breuken heelden, zoo goed zij konden, en aan geene beschrijving van het verrigte dachten. Over de leden van het Dijkcollegie, derzelver verkiesbaarheid en wijze van verkiezing, handelt § 4. Het willekeurige, dat nu en dan plaats had, wordt aangestipt. Om ons gevoelen te zeggen over de betwiste woorden geërfd of gegoed, zoo komt het ons voor, dat of niet sive, maar vel beteekent, doch alleen tot die twee woorden moet betrekkelijk gemaakt worden. Woonachtig moesten de leden van het Dijkcollegie zijn in den waard. Dit spreekt wel van zelf; want niemand ijvert beter, dan voor eigen grond. Doch ook bezittingen moest een lid van het Dijkbestuur hebben. Die bezittingen konden zijn eene of meer erven, dat is grond, waarop gebouwen staan, of ook landerijen zonder erve. De uitdrukking geërfd of gegoed laat zich op deze wijze alleen goed verklaren. Wij stippen nu nog de opschriften der volgende §§ aan: De Chomarcho, (over den Dijkgraaf.) De Actuario, (Secretaris.) De Quaestore, (Penningmeester.) De diebus, quibus jus dicebatur, (dagen van Achting.) De Statutis, (Keuren.) De Cataractis et Hydromylis, (Sluizen en Watermolens.) De ratione Collegii nostri cum vicinis, (de betrekking van den Krimpenerwaard tot naburige Waterschappen.) | |
[pagina 470]
| |
Daar dit Proefschrift over een niet onbelangrijk gedeelte van ons Vaderland handelt, is, naar het ons voorkomt, dit verslag, in dit Tijdschrijft, op zijne plaats. |
|