| |
Apologia Socratis contra Meliti redivivi calumniam, sive judicium de Petri Gulielmi Forchhammeri, viri eruditissimi, libro, inscripto: Die Athener und Sokrates, die Gesetzlichen und der Revolutionär, auctore P. van Limburg Brouwer. Groningae, apud W. van Boekeren. 1838. 8vo. 93 pp. f :-90.
Hoezeer de twijfelarij aan algemeen aangenomene geschiedkundige waarheden zich reeds van voorlang dagteekent, heeft echter nimmer die twijfelzucht zulk eene hoogte bereikt, of is zoo geheel tot Mode geworden, als in onze dagen in Duitschland. Daar heeft zij het gewijde zoo min als het ongewijde gespaard. Wat heeft niet onder het vernielende snoeimes dier zich noemende hoogere kritiek moeten bezwijken! - De vijf Boeken van mozes? onecht. De oudste geschiedenis des menschdoms? eene reeks van fabelen, of, om een geleerder woord te gebruiken, Mythen. De wonderen van het oude en nieuwe Verbond? valsch, verdicht, of onkunde van de Natuur. Het schoonste (laatste) gedeelte van jesaia? onecht, omdat het voorzeggingen bevat, die men niet loochenen kan. Daniël? evenzeer valsch,
| |
| |
en om dezelfde reden. Homerus? heeft nooit bestaan; zijne gedichten zijn van onderscheidene makers, en kunstig aaneengelapt. De Trojaansche oorlog? verdicht; het was eene bloote strooppartij der AEoliërs. Lykurgus? een fabelachtig persoon. (Eerlang zullen wij ook den togt van xerxes, Salamis en Plateën onder de Mythen gerangschikt zien.) Bijna de helft van plato is onecht en valsch. Bij de Romeinen hebben romulus, de Stichter, numa, de wijze, vredelievende Wetgever der stad, nimmer bestaan; het zijn Idealen. (Maar hoe zou, om 's Hemels wil! bij de altijd oorlogvoerende Romeinen het Ideaal van eenen veertig jaren lang regerenden Vredevorst opkomen, die uit beginsel geenen oorlog voert, indien deze zeldzame uitzondering op den regel van het geheele Romeinsche leven niet inderdaad had bestaan?) De Geschiedenis der Tarquiniërs? een heldendicht; en de eigenlijke Romeinsche Geschiedenis kan men eerst na den brand der stad door de Galliërs dagteekenen. Eene menigte beroemde redevoeringen van cicero zijn onecht, en het werk van declamateurs. Maar dit is van minder belang. Ook het Allerheiligste is niet ontzien. Heeft niet in onze dagen strauss de geheele Geschiedenis des Zaligmakers voor eene Mythe, en hemzelven voor een onbeduidend persoon verklaard, van wiens naam men zich slechts had bediend? Heeft niet, vroeger nog, reimarus, in een werk, door den in Duitschland vergoden lessing uitgegeven,
jezus voor eenen oproermaker en dus zijn doodvonnis voor regtvaardig verklaard? Maar tot nu toe had men de oude Heidensche Wijsbegeerte nog ontzien. Sommigen (waartoe ecbter de eerlijke rousseau niet behoorde) hadden zelfs sokrates als een tegenbeeld van christus beschouwd; allen ten minste, van welke denkwijze ook, hadden dezen edelen Wijsgeer, als de kroon der Grieksche Philosophie, hulde gedaan. Te loochenen viel zijne Geschiedenis niet; dus moest men haar, om het tegendeel te zeggen van 't geen altijd gezegd was, misvor- | |
| |
men, en dat heeft dan ook een zekere forchhammer gedaan, zekerlijk om zich eenen naam te maken gelijk herostratus. Hij heeft de oude beschuldiging van melitus en anytus weder opgewarmd, en de slotsom zijner nasporingen in deze zinsnede nedergelegd: ‘dat er nooit door eene wettige Regtbank een wettiger vonnis is uitgesproken, dan datgene, waardoor sokrates vooreerst van de misdaad van ongeloof aan de Staatsgoden en het bederven der jeugd schuldig verklaard, en daarop ter dood is veroordeeld.’
Met regt heeft zulk een verregaand misbruik der drukpers, in ons Vaderland, waar nog altijd deugd, regtvaardigheid en echte wijsbegeerte in eere gehouden worden, de verontwaardiging opgewekt van een' onzer eerste klassieke Geleerden. Wij begrijpen zelfs niet, hoe nog zoo velen onzer Hoogleeraren die stapels onbekookte belezenheid, misbruikt tot paradoxen en zeer dikwerf van alle oordeel ontbloot, die de tegenwoordige Duitsche geleerdheid in de meeste vakken uitkraamt, zoo ijverig hunnen hoorders aanbevelen. Doch, hoe dit zij, eindelijk trekt toch eens een onzer letterhelden tegen dien onbeschaamden betweter te velde, die over zulk een onderwerp schrijft, en dan durft erkennen, dat hij het heerlijke stuk van onzen grooten luzac, (wiens naam de idioot niet eens spellen kan, en lyzac schrijft) sokrates als Burger beschouwd, niet gelezen heeft. (Van limburg brouwer, p. 49.) Het is ondertusschen treurig, dat in een zich Christelijk noemend land iemand opstaat, die den Wijsgeer des doods schuldig verklaart, dewijl hij aan de verfoeijelijke Goden van den Olympus niet ten voile geloofde. De Heer van limburg brouwer meent sokrates in dit opzigt te moeten verdedigen, en te beweren, dat hij wel degelijk regtzinnig Heidensch was. (Regtzinnig Heidensch! Dit hebben wij nog nooit gehoord.) Onze Landgenoot beweert namelijk, dat de echte sokrates slechts door xenophon geschetst is; maar wij meenen ook een goed gedeelte der Zamenspraken van plato als kenbron voor het leven des
| |
| |
Atheenschen Wijsgeers, beider leermeester, te mogen stellen, en dan weigert sokrates aan alles geloof, wat de Goden tot bewerkers van het kwaad maakt; hij kon dus niet gelooven aan een' wellustigen, overspeligen, onnatuurlijken zondaar jupiter, aan zijn booze wijf juno, aan de wraakzuchtige, bloeddorstige diana, aan den dollen, razenden vechter mars, aan den dief mercurius, enz. Op dat punt moest hij onregtzinnig zijn, of hij was geen waarachtig Wijsgeer. Ook was vóór hem door den grooten, edelen anaxagoras, (wien onze Schrijver, met diepe verachting, schier als een' Sophist en Godloochenaar behandelt, omdat hij de Zon voor een vast gloeijend ligchaam verklaard had, p. 60, 61) door dezen Wijsgeer was gezegd, dat de Godheid een zuiver verstand was, hetwelk de wereld in orde geschikt had. Hooger, tot de eigenlijke schepping uit niet, heeft de heidensche Wijsbegeerte zich nimmer verheven. Maar wij gelooven wel degelijk, dat, wanneer sokrates van zijnen Daemon sprak, hij aan eenen Beschermgeest dacht, hem door de hoogste Godheid toegezonden, waarvan men bij plato overal sporen aantreft. Dezen Heilige nu, al was het door eenen nevel, in de natuur te hebben bespeurd, (waar hij van diens Alwetendheid spreekt, zet hij blijkbaar slechts uit gewoonte, of om der zwakken wil, het meervoudige in plaats van het enkelvoudige getal) dezen te hebben gehuldigd, in plaats van de afschuwelijke Wezens, die thans uit elke beschaafde Maatschappij zouden geweerd worden, zou des doods schuldig zijn? Waren dan de Atheners geene even zoo erge dweepers en vervolgers om de Godsdienst, als de Spanjaarden
der zestiende Eeuw? Waarlijk, van limburg brouwer moest zoo veel niet hebben toegegeven. Sokrates was geen Christen, maar hij en Wijsgeeren van zijnen stempel waren, gelijk de edele Kerkvader clemens alexandrinus zegt, even als de Wet voor de Joden, voor de Heidenen Pedagogen tot christus. Heeft niet sokrates, in de
| |
| |
tweede Zamenspraak met alcibiades, gesproken van eenen toekomstigen Leermeester, die de menschen zou leeren bidden en God naar behooren vereeren? Heeft hij niet, bijna met dezelfde woorden als petrus voor den Joodschen, voor den Atheenschen Raad beweerd, dat hij niet vermogt uit te scheiden met onderwijzen en vermanen, want dat men Gode meer gehoorzamen moest dan den menschen? Altijd zal hij nog eenige der Grieksche Goden, (doch zonder misdaden) als eene soort van Ondergoden of Daemons, geheel onder het bestuur van den hoogsten God, zich voorgesteld hebben.
Wil iemand nu stellen, dat sokrates daarom den dood verdiend heeft, die stelle het, bezondige zich daardoor aan het gezond verstand, en worde Inquisiteur, zoo men hem daartoe nog in onzen tijd wil aannemen! Het komt ons voor, dat de beantwoording van den Groningschen Hoogleeraar op dit punt onvoldoende is. Veel beter voldoet hij ons op het tweede punt, - de beschuldiging, ‘dat sokrates de jeugd te Athene zou hebben bedorven.’
De nieuwe melitus is namelijk geheel doordrongen van bewondering voor die kostelijke Volksregering te Athene, welke, volgens hem, zulke groote dingen tot stand wist te brengen. Doch dit alles, het Parthenon, de Propyleën, de bloei der zeemagt, de handel, was het werk niet der Demokratie, maar van perikles, die, onder den dekmantel der Volksregering, Athene even zoo onbepaald bestuurde, als laurens de medicis Florence, of later, onder den schijn der Aristokratie, jan de witt onze Republiek. Toen de volksmenners, de kleons, de alcibiadessen, de theramenen, aan het bewind kwamen, verliep en verminderde alles, tot dat eindelijk Athene den Spartaan, en, na de herstelling, den Maccdoniërs in handen viel. Zekerlijk was sokrates geen vriend dezer Volksregering; maar, wel verre van de jeugd te bederven, leidde hij haar op tot goede zeden. Even als de oude beschuldigers van sokrates, legt forchhammer de misdaden van
| |
| |
kritias en alcibiades, dezen volksverleider, bewerker van het bloedtooneel te Melos en van de heillooze Sicilische onderneming, genen den ergsten der dertig tirannen, aan sokrates te last. Doch niet alleen heeft xenophon bewezen, dat die beide bedervers des lands, eerst toen zij sokrates verlaten hadden en met hem geheel geenen omgang meer hielden, hunne heillooze plannen ontwikkelden, maar kritias was, als tiran, zelfs een vervolger van sokrates, die zijne snoode Regering openlijk afkeurde; en hij verbood hem het leeren. Doch de Kielsche halfgeleerde waagt het niet slechts, twee ontegenzeggelijk slechte menschen ten laste van sokrates aan te voeren; hij veroorlooft zich de gemeenste uitdrukkingen tegen xenophon en plato (dat dwergje der negentiende Eeuw tegen Heroën van wetenschap, geleerdheid en deugd!) Xenophon is bij hem een oude zondaar; xanthippe daarentegen wordt als tot de wolken verheven. Ja, het is zoo, die Duitschers willen schrijven, maar, daar alles reeds beschreven is, keeren zij de Geschiedenis om, maken tirannen en booze wijven, een' filips II, alva (men zie leo) en xanthippe, tot Heiligen, en de edelste menschen, sokrates, xenophon, plato, willem I, tot snoodaards! En dat ontuig wordt drok gelezen, wordt zelfs vertaald!...
Dat de beschuldigers van sokrates hier mede hoogelijk geprezen worden, spreekt van zelve. Waarlijk, de wederlegging viel hier onzen Landgenoot gemakkelijk: dergelijke ongerijmdheden te noemen, is ze te logenstraffen. Doch de Heer van limburg brouwer vervolgt den Duitscher in alle zijne schuilhoeken, en brengt de dwaasheid zijner stellingen dikwerf op een' ironischen toon (hetwelk bij zoo veel onzin volkomen gepast is) aan den dag, en ook zijne kwade trouw in de beschuldiging van xenophon wegens de aanhaling van eenige verzen uit homerus. Daarop wordt de geest der wijsbegeerte van sokrates door onzen Schrijver blootgelegd, doch, zoo als reeds gezegd is, bijkans uitslui- | |
| |
tend volgens xenophon. Fraai is de tegenoverstelling, die de Schrijver ons geeft, van sokrates en de Sophisten, (hoewel, gelijk wij reeds zeiden, de Hoogleeraar sokrates, naar ons inzien, te regtzinnig Heidensch maakt.) Ook het karakter des grooten mans wordt verdedigd, en zijne edele trekken, als burger, verdediger des Vaderlands en des regts, op den voorgrond gesteld, zonder daarom zijne gebreken, de al te groote zachtheid omtrent den hemeltergenden wellust van zijnen tijd, dien hij voor vergeestelijking vatbaar keurde, en den stouten dronk, waaraan hij zich op maaltijden soms overgaf, te verdedigen. Deze geheele plaats is uitmuntend, (p. 63-74.) Ten slotte (en hierin vooral stemmen wij van ganscher harte met den Schrijver in) geeft hij ons eene schets van die zoo hoog opgevijzelde Atheensche Volksregering, het Paradijs der verklikkers en valsche beschuldigers (Sykophanten), waarin niemand, zoo min als in de gestrenge despotieke Regering, een oogenblik van zijn leven en vooral van zijne bezittingen volkomen
zeker was; waarin, zoo als xenophon zegt, het leven allermoeijelijkst was voor een' stillen en vreedzamen burger, die zich slechts om zijne eigene zaken bekommerde: hij voert daartoe voldingende plaatsen uit tijdgenooten, aristophanes, aristoteles, demosthenes, aan. De edelste burgers werden immers gebannen, of verkozen vrijwillige ballingschap, om niet elk oogenblik voor de gereedelijk ingang vindende aanklagten van het nietswaardigste gespuis bloot te staan. Behalve sokrates, werden ook de jonge perikles met zijne negen ambtgenooten, phocion en meer anderen door de onregtvaardigste vonnissen omgebragt. Volgens demosthenes, waren er knapen, die van de rampen van anderen leefden, voor welke de regtbank een vruchtdragende akker was, die zich dán eerst gelukkig rekenden, wanneer zij anderen van goed, rust, vrijheid en het leven hadden beroofd, (p. 89, noot.) Men raadde de stille en gegoede burgers zelfs, om een' armen, in het pleiten ervarenen man in
| |
| |
huis te nemen, ten einde, als een hond, die vratige wolven van zich af te houden, (p. 86.) Tegen hen, die de kunst om regt krom en krom regt te maken van de Sophisten leerden, tegen de Sykophanten was sokrates; en moet nu iemand uit de negentiende Eeuw hem daarom aanvallen? Is dit onze hooggeroemde verlichting? O! dan beter de onverlichtheid onzer Vaderen, die ten minste regt en onregt wisten te onderscheiden! Wij kunnen niet voorbij, de volgende schoone plaats over die heerlijke Volksregering vertaald over te nemen: ‘Het wettige Staatsbestuur ten tijde van sokrates was de Regering van het gemeen, verachtelijker dan het Oostersche Despotismus, omdat, terwijl men onder honderd tirannen misschien éénen trajaan of antonijn vindt, in de janhagelregering de tiran steeds dezelfde blijft, steeds dom, vinnig, achterdochtig, rusteloos, een tegenstander en benijder der moedigen; waarin de volksleiders (Demagogen), van alle menschen de snoodsten, door bedriegen, vleijen en tot het kwaad overhalen, het onkundige graauw naar hunnen wenk bewogen, 's lands gelden verspilden, alleen voor zich en de hunnen zorgden; waarin juist de braafste, die van dergelijke kunstenarijen den meesten afkeer had, het meest aan hun geweld en roofzucht was blootgesteld; waarin de Souverein (het gemeen), ontslagen van alle wetten, die hij zelf dagelijks maakte, veranderde, verschikte, opstuivende in drift, geweldig in ontembare begeerte, overgegeven aan wellust, ongemakkelijk in tegenspoed en onverzoenlijk in haat, omtrent alle burgers het regt van leven en dood bezat,’ (p. 91, 92.) Wat zijn die ultra-liberalen van alle tijden elkander toch gelijk! Teregt noemt onze waardige Schrijver (op bl. 80, noot)
dit het onderscheidend kenteeken aller (ultra) liberalen, radicalen en bewegingsmannen, ‘dat zij niet oordeelen, dat hetgeen voor anderen regt is, ook voor hen zou gelden.’
Wij hebben dit stukje met veel genoegen gelezen; ook
| |
| |
omdat het in de Latijnsche taal geschreven is, die toch meer dan de onze door onze oostelijke naburen gelezen wordt; schoon wij twijfelen, of iemand, die luzac niet leest, in dezelfde taal den Heer van limburg brouwer wel zal inzien. |
|