Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
De Stoomwegen, door A.F. Bouricius, Koninklijk Pruissisch Agent der Postwagens en titulair Postmeester te Arnhem. Te Arnhem, bij W.J. Kruyt. 1837. In gr. 8vo. 123 Bl. f 1-20.
| |
[pagina 425]
| |
Staat, die de handelsgemeenschap bevorderen, volksvooroordeelen uit den weg ruimen, en veel moet bijdragen, om de elkander in snelle vaart bezoekende Natiën te verbroederen, en de pest der menschheid, den Oorlog, te bannen, - de Spoorwegen, in één woord, hebben bij onze hoogstvoorzigtige en langzame Natie het lot, dat de straatwegen en kanalen voor groote schepen tot in den aanvang dezer Eeuw hadden, ondergaan. Terwijl Engeland zijne bewonderenswaardige Liverpool-Manchester ijzerbaan heeft, en nog zoo vele andere reeds heeft gemaakt of nog maakt; terwijl geheel Duitschland zich voorbereidt, om van de Noordzee tot de Maas en den Donau zulke wegen te scheppen, en ook Frankrijk algemeen daarnaar verlangt; (reeds bezit het de voorproef in den weg van St. Etienne naar Lyon) terwijl België, tot onze verbazing en beschaming, zich met een net van ijzerwegen bedekt, daardoor reeds zijne welvaart in het verschiet ziet herleven, en eerlang Antwerpen met Keulen in tien uren zal verbonden zien, hebben wij nog letterlijk niets van dien aard. Een uitmuntend Plan van eenen spoorweg tusschen Amsterdam en Keulen, in 1834 door den kundigen bake na lange voorbereiding voorgesteld, werd verworpen. Het ter uitvoering gereede ontwerp leed schipbreuk door gebrek aan deelnemers. Sedert heeft de Koning, wien niets, wat het welzijn des lands door groote ondernemingen aangaat, vreemd is, de taak opgevat. Hij wilde tevens den waterwolf, die aan Hollands levensdeelen knaagt, - het Haarlemmermeer - breidelen, en den handel onzer beide groote koopsteden door eenen spoorweg bevleugelen, ten einde de dreigende mededinging van België onschadelijk te maken. Beide voorstellen zijn door de Staten-generaal verworpen. De Koning, hierdoor niet afgeschrikt, heeft voor de aandeelen aan den Arnhemschen spoorweg de renten verzekerd, het groote struikelblok in 1834, toen men, in spijt aller waarschuwingen, den spoorweg nog niet als een onmisbaar reddingsmiddel voor Nederlands handel, maar als eene geldbelegging beschouwde. Maar nog eer het zoo verre was, toen men nog slechts wist, dat de Commissie, door Z.M. voor het werk van den spoorweg benoemd, een gunstig verslag daarover uitgebragt had, verhief zich uit Gelderland (uit Arnhem!) eene stem tegen den spoorweg. Maar het was de stem van een' Postmeester, van den Heer bouricius, door zijne onderne- | |
[pagina 426]
| |
ming van snelwagens genoegzaam bekend. Nu der Natie ten laatste de oogen opengaan, en iedereen, reeds vóór de aanbieding der beide wetten aan de Staten-generaal, 's Konings bekend gewordene gunstige denkwijze over den spoorweg toejuicht, komt de Heer bouricius ter bane met twee brochures, de eene de zaak in 't algemeen beschouwende, de andere bepaaldelijk tegen den Heer donker curtius, wiens hartig, vrijmoedig en van geestdrift voor het welzijn des Vaderlands gloeijend betoog voor de spoorwegen hij tracht te weêrleggen. Het eerste stuk, de Stoomwegen genoemd, verklaart zich niet regtstreeks en openlijk tegen dezelve. Daartoe kende de Schrijver de stemming der eindelijk ingelichte Natie te wél. O neen! veelmeer bejammert hij (bl. 12 Noot) de onverschilligheid der Natie omtrent het Plan van den Heer bake, en zegt daarvan met zoo vele woorden: Deze onverschilligheid grenst zoo na aan het ongeloofelijke, dat wij te vergeefs naar grondige redenen zochten om haar op te sporen (te begrijpen). Maar vooreerst verzet hij zich, met de schranderheid van eenen Veldheer, die zijnen tegenstander op het zwakste punt aanvalt, ten einde hem geheel te doen zwichten, tegen de inderdaad volstrekt onnoodige en louter tot vermaak dienende onderneming van den spoorweg tusschen Haarlem en Amsterdam. Alles, wat hij daartegen inbrengt, is waar, behalve misschien het uitvaren tegen monopolie, hetwelk niet te pas komt, wanneer de inschrijving voor iedereen openstaat, en hetwelk dan even zoo goed op de Handelmaatschappij zou kunnen toegepast worden, die echter door den Schrijver hoogelijk geprezen wordt, als een monument van de wijsheid des Konings. Maar nu de Arnhemsche spoorweg! De Heer bouricius aarzelt eerst om daarover vonnis te vellen; doch weldra doet hij het voorkomen, alsof de stoomweg van Amsterdam naar Arnhem slechts dienen moest om den handel der Hoofdstad en van Arnhem ten koste van dien van Rotterdam en Nijmegen te bevoordeelen. Tweede kunstgreep; na het zwakste punt, zoo hij meent, overweldigd te hebben, zaait hij verdeeldheid in het vijandelijk leger. Maar waarom is hij dan zoo tegen de Stoombootmaatschappij, die, dan immers tot heil van Rotterdam, in 1834 het groote Plan des Heeren bake heeft doen mislukken? Zij mogt dit immers doen, | |
[pagina 427]
| |
want volgens bouricius is de spoorweg niet dan in het voordeel van Amsterdam? Nu volgt eene vervelende, door niemand betwiste en ter zake niets doende uitweiding over het nut, om onze havens van bezwarende lasten, conditiën enz. te bevrijden, en tegen de effecten-speculatie. Gelukkig keert de Schrijver eindelijk terug met te zeggen: Wij verwijderen ons te zeer van ons onderwerp, (bl. 26.) Het verder hoogst langwijlige betoog moet dan strekken om aan te toonen, dat buitenlandsche havens boven de onze de voorkeur vinden door onze reeds genoemde handelsconditiën; maar dat de mededinging der Hanzesteden nog veel meer te vreezen is door de webbe van stoomwegen in het Noordelijk Duitschland. Men zou immers zeggen: Wel nu! dan moeten wij, uit het Noorden door de Hanzesteden, uit het Zuiden door België bedreigd, immers juist stoomwegen aanleggen? Dit zou men te meer denken volgens de plaats op bl. 37: ‘In onzen kleinen Staat is de bureaucratische eigenwaan en eigenliefde, welke zoo vele zaken en menschen in een valsch daglicht stelt, voor hem, welke het waagt die aan te randen, uitermate verderfelijk en gevaarlijk, omdat de Natie, in hare volkomene lijdelijkheid, zich weinig of niet aan den loop der zaken laat gelegen zijn, zich er weinig om bekreund, dat algemeene en particulieren belangen aan welwillendheden (?) en eigendunkelijke begrippen worden opgeofferd, welke in eenen olichargischen (oligarchischen) Staat van de minderen zelfs uitgaan, de meerderen aan boeijen leggen.’ Hierin is zeer veel waarheid: maar wij schrijven hieraan juist den langen slaap onzer Natie ten aanzien der spoorwegen toe, terwijl alles rondom ons wakker was. De Schrijver legt nu zijne droombeelden bloot. Hij komt, na vreeselijk langen, nutteloozen omhaal, eindelijk op den voorslag, (bl. 41) om ‘eenen weg aan te leggen, mede voor Stoomrijtuigen geschikt, tusschen Amsterdam en Utrecht, Rotterdam en Leyden, Leyden en Utrecht, en van Utrecht over Arnhem en Doesborgh tot Sudlohn of daaromtrent: dat wij die, over de grenzen, in twee armen splitsen; de een tot Munster, de andere tot Keulen.’ Vooral verlangt onze Schrijver, dat de laatste tot stand kome, (bl. 65.) Wel nu! dan is immers de Heer bouricius voor de ijzeren spoorwegen? Het gelijkt er niet naar, waarde Lezer! Hij wil geene ijzeren sporen op die wegen gebruiken, - dat is veel te kost- | |
[pagina 428]
| |
baar, - maar baksteenen, op zekere wijze bewerkt en op eene laag van zeezand rustende, waaraan hij de geleerde namen van tramroads en betons geeft, en veel uit het boekje van zekeren Heer thomassin aanhaalt, en in een Naschrift ook eenige pogingen in Schotland en Engeland sedert 1831 gedaan, die echter weinig bijval of navolging schijnen te hebben gevonden, ofschoon zij veel goedkooper zouden zijn dan de ijzeren spoorwegen, bijna zoo veel snelheid bezitten, en ook op gewone wegen zouden kunnen dienen. Dit mag dan toch wel te regt bevreemding baren.Ga naar voetnoot(*) De Heer Postmeester, die op bl. 91 gesteld had, ‘dat de verbetering het meest en individueel nut zal stichten, wanneer zij niet alleen en bij uitsluiting aan de stoomkracht, maar tevens ook aan de dierlijke kracht dienstbaar zal zijn, vermits deze, geringere kapitalen vorderende, daardoor meer in ieders bereik ligt,’ begunstigt dus natuurlijk meer de stoomkracht, op gewone wegen, waar men ook paarden kan bezigen, dan de spoorwegen. Maar, wij vragen het iederen bevoegden beoordeelaar, zal men onvoorzigtig genoeg zijn, om zich of blindelings aan eene proef te vertrouwen, die nog zoo weinig krediet in Europa gevonden heeft, of nog langer met eene genoegzaam beproefde uitvinding te wachten, tot dat de onbekookte vindingen van eenen Franschman geheel op nieuw onderzocht zijn? Nog langer wachten? Wij komen waarschijnlijk, al wordt er dadelijk aan den spoorweg begonnen, toch nog ter naauwernood gereed, willen wij niet overvleugeld worden door België. Gelukkig is het oogmerk der tegenstanders van den ijzeren weg niet bereikt. De baan naar Arnhem zal aangelegd worden. Doch, hoezeer wij over 't algemeen de strekking van dit boekje niet goedkeuren, ééne zaak nogtans is, ook onzes inziens, waar | |
[pagina 429]
| |
en hoogst behartigenswaardig: het is de noodzakelijkheid, om den spoorweg niet alleen tot Arnhem, maar ook tot Keulen, of althans tot de Pruissische grenzen, voort te zetten. Daardoor alleen toch wordt het oogmerk bereikt van met den Belgischen spoorweg mede te dingen. Maar, ons, door kwalijkgeplaatste zuinigheid, met steenwegen in plaats van ijzeren sporen te behelpen, - dit zou ons in Europa belagchelijk maken, en geenszins strekken tot opluistering van ons volkskarakter bij vreemden. De stijl van dit boekje is tusschenbeiden niet alleen duister door bastaard- en zoogenaamde kunstwoorden, (‘het nut van een paard kan gemiddeld worden geschat op 600,000 dijnamodes in 't jaar’) maar ook door gewrongéne volzinnen, door pogingen om aardig te zijn, maar die telkens mislukken, en die men somtijds niet begrijpt: b.v. wat toch is de ‘pluto's ijver, welke de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij bezielt’? (bl. 105.) Magtspreuken, zoo als bl. 93, dat het ‘aan eene besliste zucht tot monopoliséring moet worden toegeschreven, als alle Societeiten (Maatschappijen) zich voor de spoorwegen verklaren, en wanneer op de synonyme (verwante) tram- (baksteen-) wegen geen acht schijnt geslagen te worden.’ Maar zaken en voordragt beide van de Stoomwegen zijn nog uitmuntend in vergelijking der Aanmerkingen. Hier wordt tegen den Heer donker curtius eigenlijk niets met klem van redenen betoogd. Het zijn óf magtspreuken, óf onverstaanbare perioden, die ons somtijds frans baltes herinneren. Men leze slechts op bl. 8: ‘IJzeren- of andere soortgelijk effect verschaffende wegen zullen dan ook niets nieuws in dezen (de uitvoer van vee) scheppen, maar het bestaande en bekende slechts volmaken en verbeteren kunnen, even als zij de zelfs aanzienlijke honderdjarige uitvoeren van versche visch naar Duitschland, België en Frankrijk, evenwelslechts, doch zeer aanzienlijk zullen kunnen doen toenemen, welke laatste nagenoeg onafgebroken, zoo wel langs de Schelde, als te lande, in ruiling tegen de voor onze jeneverstokerijen onmisbare biergest plaats gehad heeft.’ Bl. 15: ‘Wij stemmen het Z.E. Gestr. toe, dat het algemeen den weg exploiteert, zoo maar Zijn Ed. Gestr. regt heeft, den mensch als koopwaar te beschouwen, daar trouwens een ieder, die slechts betalen wil, een transport verwerven kan, al ware het dan ook maar op kalverwagens, zoo lang als het | |
[pagina 430]
| |
den leenheeren past: hebben zij echter geen rijtuig meer gereed, dan ziet gij den weg voor u als tantalus het water. Uwe paarden en rijtuigen redden u niet uit den nood.’ En in eene Noot: ‘De rigtste weg moogt gij met uwe voeten zelfs niet betreden: is de schuit vertrokken, dan is het uw toch nog onverlet haar na te zwemmen.’ Wij gelooven, dat het alles aardigheden zijn moeten; maar dezelve zijn onverstaanbaar voor den gewonen Lezer, die niet den loop der gedachten des Schrijvers kan raden. En wat beteekent het volgende? (bl. 7): ‘Z. Ed. wil het lot dezer natuur- en landgenooten verbeterd hebben door de aanneming der 24 Artikelen, omdat het den weg naar België en Frankrijk zal openen, welke ons de beste waar (menschenvleesch) en alles wat een confortable huisgezin behoeft, zal aanvoeren, om ons rivier- en plasvisch, kalfsvleesch, groenten en vruchten, gezouten boter en kaas daartegen te doen uitvoeren.’ Wat beteekent hier toch het woord menschenvleesch? De Heer bouricius is zoo ingewijd in onzen staatkundigen toestand en behoeften, dat hij, vier maanden eer de Koning aan den vurigen wensch der geheele Natie toegeeft door de aanneming der 24 Artikelen, den wensch uit, ‘dat het Hoogbestuur ronduit verklaarde, dat het status-quo voortduren moet, eene betuiging, welke - wij houden er ons van verzekerd - algemeenen bijval zoude vinden.’ Om niet te lang te worden, stippen wij slechts met een woord de valsche geestigheid der briessende en snuivende, waarschijnlijk ook piaférende en caracolérende stoomwagens aan, en het allerbespottelijkste beeld van den beleefden Belg, die in den vruchtbaren boezem (van den Heer donker curtius) een zaad geworpen heeft, enz. Doch het is ons onmogelijk, alle de verkeerdheden, misstellingen, en vooral de tallooze taalfouten op te noemen, die hier met volle handen gestrooid zijn, en waarvan de kiem, in het werk over de Stoomwegen te vinden, hier ten volle ontwikkeld is. Om slechts enkele staaltjes te noemen: manufacturing, bl. 10, vreijer (vrijer) bl. 18, beleiden (belijden) bl. 23. - Wij hebben ons langer bij deze vlugschriften opgehouden dan zij waard zijn; maar dit was om het belangrijke onderwerp. |
|