| |
Regtsgeleerde Verhandelingen en losse Geschriften, door Mr. M.C. van Hall, Staatsraad in buitengewone dienst en President van de Regtbank van eersten aanleg, zitting houdende te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon en ten Brink en de Vries. 1838. In gr. 8vo. 414 Bl. f 3-90.
Onder onze Geleerden, vooral Regtsgeleerden, Prozaschrijvers en Dichters, is zekerlijk de Auteur van het voor ons liggende boek een der oudsten en waardigsten. Na eene lange, eervolle loopbaan staat hij nog onvermoeid daar, met frissche krachten in een' vergevorderden ouderdom, gelijk een eerwaardige oude, maar nog groenende eik, omringd door frissche looten, die nevens den hoofdstam verkwikkenden lommer in 't rond verspreiden. Nog heeft zijne Muze niet opgehouden, hem van tijd tot tijd te bezielen; nog bekleedt hij met eere en jeugdige werkzaamheid het voorzitterschap van eene der aanzienlijkste regtbanken onzes lands; en in dezen bundel toont hij aan het groote Publiek, hoe krachtig, nadrukkelijk, edel en somwijlen sierlijk hij de pen weet te voeren. - Het werk, opgedragen aan zijnen ouden vriend, den Minister van maanen, bevat een zevental Verhan- | |
| |
delingen en Redevoeringen, alle tot de Regtsgeleerdheid betrekkelijk. De eerste is een Onderzoek, of in de Nederlanden, vóór, in en na den tijd van de groot, de gewoonte heeft plaats gehad, om wanschapen geborenen (Monstra) te smoren? De groot had namelijk, in zijne beroemde Inleiding tot de Hollandsche Regtsgeleerdheid, gezegd, ‘dat men gewoon was, zulke misgeboorten te smoren, omdat men dezelve voor geene menschen hield.’ De Schrijver doet door eene menigte voorbeelden zien, dat zulks vroeger slechts moest hebben plaats gehad, of liever, dat het nimmer in regten bepaald en nooit als een regel ter uitvoering was vastgesteld; zoodat de groote man hier, op Loevestein, van alle hulpmiddelen beroofd, het Romeinsche met het in zwang zijnde hedendaagsche Regt had verward. - Zou men niet mogen denken, dat het door
de groot vermelde waarschijnlijk slechts eene onbeschrevene gewoonte geweest is, zeer zelden, en alleen bij geheel monsterachtige geboorten, (geene aaneengegroeide of dubbele ligchamen) toegepast, gelijk op bl. 10 door mattheus omschreven worden, zoo gedrogtelijk, dat zij tot een ander geslacht of een dier schijnen te behooren, en waarvan leyser een voorbeeld heeft aangevoerd, (bl. 16) wezens met ganzensnebben en ganzenvleugels, zonder armen. Het bijgevoegde van den Kronijkschrijver, wente malckem gruwede darvore, vatten wij op van de ijzing, die het gezigt van zulke schepsels baarde, en uithoofde waarvan men die uit den weg ruimde, (want velen gruwden daarvan) niet van meêwarigheid omtrent het smoren van misgeboorten, die juist niet zeer in den geest der elfde Eeuw viel. Dat er zoo weinig voorbeelden in regten van voorkomen, schijnt men aan de ongemeene zeldzaamheid van zulke geheel misvormde wezens te moeten toeschrijven; want waar nog eenige menschelijke gedaante te herkennen was, werd de gewoonte niet toegepast, waarvan te vele regtsgeleerde Schrijvers spreken, (zie bl. 31-40) om het gezegde als eenen misslag van de groot aan te merken. De voorbeelden van
| |
| |
gedoopte misgeboorten zien alleen op wezens met dubbele of aaneengegroeide ligchamen of ligchaamsdeelen, (bl. 25-29.) De beteekenis van het woord mond voor voogdijschap. (zie bl. 12) kan ook uit het Hoogduitsche Vormund voor voogd worden opgehelderd.
De tweede Verhandeling, van meer uitgebreidheid, beschouwt den verlichten geest en strekking der Criminéle Ordonnantiën, op den naam van filips II, als Graaf van Holland, op den 5 en 9 Julij 1570 uitgevaardigd en ingevoerd. Merkwaardig en zeer verschillend van de harde en wreede maatregelen, die filips omtrent zijne Nederlandsche onderdanen doorgaans nam, zijn de Criminéle Ordonnantiën en die op den stijl van Procedéren, beide door Hollands laatsten Graaf, en wel in het heetst van alva's tirannij, toen deze Nederland zoo wel met den tienden penning als met de vervolging door den Bloedraad plaagde, ingevoerd. De Heer van hall toont in zeer vele gevallen den verlichten, zelfs menschlievenden en echt liberalen geest dier verordeningen aan, waarbij de Regter niet alleen tot een gemoedelijk en onpartijdig onderzoek, maar ook, zoo veel doenlijk, tot verschooning van den beschuldigde, waar de aard der zake zulks toeliet, gehouden was; terwijl er de gulden spreuken (destijds vooral van hoog belang) in voorkwamen, ‘dat het een abuis was, zich te laten dunken, dat de eer der Justitie daarin gelegen was, dat men niemand vrijliet,’ (bl. 69) en ‘dat de straf de hoedanigheid der misdaad niet mogt te boven gaan, maar tevens, dat de misdaad niet ongestraft bleve, (bl. 70.)’ Men mogt de gevangenis van ongevonnisde personen niet verlengen, maar moest althans jaarlijks de gevangenissen ontledigen. (Die gevangenissen waren destijds nog zeer slecht ingerigt.) Het afkoopen van misdaden bij den Hoofdofficier of openbaren aanklager werd verboden.
(Maar al te dikwerf nogtans heeft, zelfs nog tot het laatst der achttiende Eeuw, dit misbruik, vooral ter zake van overspel, in het Gemeenebest plaats gehad.) Het in hechtenis nemen door den Officier werd zeer beperkt,
| |
| |
en niet vergund dan na voorafgegaan regterlijk onderzoek, slechts met uitzondering van verdachte landloopers. Het vonnis moest met opene deuren in de vierschaar en naderhand op de strafplaats openlijk worden voorgelezen en spoedig ten uitvoer worden gelegd. Bij verzachtende omstandigheden wordt het regt van Gratie den Souverein toegekend. Vrijplaatsen voor de misdaad, zelfs in kerken of heiligdommen, werden afgeschaft. Maar hiertegen stond over, dat de beschuldigden zich van geenen geregtelijken voorspraak (Advocaat) mogten bedienen; (dit is onder de Republiek gelukkig veranderd.) Men verloor echter alle deze menschlievende bepalingen juist bij de hersenschimmige misdaden van tooverij en ketterij uit het oog, wier straf zelfs gescherpt werd, en men behield de pijnbank. Doch hier moet men den toenmaligen geest des tijds en het karakter van filips en alle zijne Raden in het oog houden. Het zou ons zelfs niet verwonderen, indien de edele viglius, dien de Heer van hall, met de grootste waarschijnlijkheid, voor den hoofdontwerper der Ordonnantiën houdt, van het toepassen der doodstraf op ketterij geheel niet vreemd was geweest. Men weet, dat hij het ketterbranden even min afkeurde als de vriend van erasmus, de geleerde en overigens brave thomas morus. Het was eene jammerlijke ziekte dier Eeuw. En al was viglius de leerling van alciatus, daarom behoefde hij juist niet over de tooverij te denken als deze, (zie bl. 95, 96) waarvan hoegenaamd geene sporen voorhanden zijn. De pijnbank is zelfs nog tot 1811 hier te lande in stand gebleven, hoewel dan ook in den jongsten tijd merkelijk verzacht!
Het derde stuk is eene doorwrochte en allerbelangrijkste Verhandeling over het zinnebeeldige in de oude Nederlandsche Regten, in twee hoofddeelen gesplitst, de symbolen der burgerlijke handelingen en verbindtenissen, en die der Lijfstraffelijke Regtspleging. Met onbegrijpelijk veel belezenheid heeft de geachte Schrijver bij de bronnen, die hem grimm en reyscher daartoe
| |
| |
voor het Oud-Duitsche Regt hebben geopend, ook het Oud-Nederlandsche geraadpleegd, en ons daaruit vele zeer merkwaardige bijzonderheden medegedeeld. Op bl. 126 zou men, uit de werken van alkemade, de zinnebeeldige trouwplegtigheden der Friezen, hier opgegeven, nog met verscheidene andere kunnnen vermeerderen. Wij mogen in de vele hier voorkomende bijzonderheden niet treden, en veroorloven ons dus slechts eenige kleine aanmerkingen.
Bij de vermelding der zinnebeeldige plegtigheid, dat, bij de overdragt van onroerend goed, kinderen, daarbij tegenwoordig, bij de ooren werden getrokken, oppert de geëerde Schrijver de vraag, of men aan deze zinnebeeldige gewoonte ook het thans nog gebruikte woord oorkonde kan verschuldigd zijn; doch dit woord komt, dunkt ons, niet van oor (auris), maar van het grondwoord oir, zamengesteld met kunde, en beteekent dus oorspronkelijke, echte kunde (kennisbron), even als oorzaak, oorsprong, oerös (oorsprong van het rundergeslacht.) Zoo hebben ook de Duitschers hun Ur in Urwelt, Urwald. - Op bl. 184 wordt de aanleiding tot de Goddelijke verordening, waarbij de stier, die eenen man of eene vrouw doodelijk gekwetst had, ook veroordeeld was te sterven, daarin gezocht, dat zij de gedachtenis aan het ongeluk, door de verdelging van het dier, 't welk daarvan de oorzaak was, heeft willen vernietigen. Wij vinden de reden hiervan veel gemakkelijker in het verlangen, om een tweede ongeluk van dien aard te voorkomen, en dus een dier aan de veiligheid der menschen op te offeren; iets, waarin wij niet vinden, dat eenige schande gelegen is. (Zie bl. 183, reg. 10 van ond.) - Op bl. 221 staat, ‘dat men na de Kerkhervorming had behooren overtuigd te zijn, dat de schending van Godsdienst en zeden niet strafbaar was, ten zij dezelve den Staat en de zekerheid der burgers beleedigde.’ Is dit niet wat sterk uitgedrukt? Zouden er niet openlijke Godslasteringen en tergende misdrijven tegen de goede zeden kunnen zijn, die wel de veiligheid
| |
| |
der burgers, en nog meer den Staat ongemoeid lieten, maar wier voorbeeld nogtans verpestend was? (b.v. het crimen nefandum.) Moeten die dan geheel ongestraft blijven? Zelfs de Fransche wet, die deze misdaad ongestraft laat, heeft toch bepalingen tegen de overtredingen des bonnes moeurs. - De Schrijver wil het woord zelfdooding voor dat van zelfmoord in de plaats gesteld hebben. Wij zien geene reden, om den afkeer tegen deze meer en meer overhand nemende misdaad, die bijkans een spel wordt, door verzachtende woorden te verminderen. De gewoonte onzer Vaderen, om hen, die de handen aan zichzelven geslagen hadden, op eene horde ter strafplaats te slepen, en hen aan de galg te hangen of verachtelijk te begraven, moge te streng geweest zijn, men kan ook aan den anderen kant te ver gaan. - Op bl. 232 lezen wij, op het gezag van gabbema, in de Voorrede voor gijsbert japiks, dat de oude Friezen gewoon waren, de vreemdelingen, en diegenen, welke de bewoordingen hunner taal niet wisten uit te spreken, niet alleen in het water te dompelen, maar zelfs te doen verdrinken. Van zulk eenen ultra-barbaarschen vreemdelingshaat, die onze oude landgenooten beneden de Taurische Scythen zou gesteld hebben, wenschten wij wel iets meer, en op stelliger gezag, vernomen te hebben. - Bij de beschrijving der zinnebeeldige plegtigheden, bij het ontpoorteren of de ontneming der regten van burger in gebruik, wordt gezegd, dat de Schout van Leyden onder anderen zulks verrigtte op den blaauwen steen, liggende op het middelpunt der stad, tusschen de Pieter-, Koor- en de Maarmansteeg, lees
St. Pieters Choor- en Maasmansteeg. Dat die gewoonte aldaar nog tot in het jaar 1314 gevolgd werd, zal wel 1714 moeten zijn, daar de Schout de Roede van Justitie, volgens het Privilegie van Hertog filips van bourgondië, die in het midden der vijftiende Eeuw leefde, in de hand had.
De Redevoering over Mr. h. noordkerk, beschouwd als Nederduitsch Redenaar en Letterkun- | |
| |
dige, bezit meer eigenlijke sieraden van welsprekendheid, dan bij eene der vroegere kon te pas komen. Zij is eene omwerking en uitbreiding van dit zelfde onderwerp in het door den Heer van kampen in der tijd uitgegevene Magazijn, en bevat vooral meer uittreksels van dien begaafden Redenaar, onder anderen de aanhaling van een belangrijk schrijven onzer Staten-Generaal in 1710 aan het Kanton Bern, om eene vervolging der Doopsgezinden te weren, en een geschrift tegen het oproer, waarin ons vooral deze plaats trof: ‘Nooit heeft een Vorst, die eenig denkbeeld vormde, wat zijn eigen belang, de zekerheid zijner Regering en de vaste opvolging van zijn Huis en Erven vorderden, weêrspannigen bemind, of de oorzaken van het oproer, schoon hij daardoor ten troon mogt zijn gebragt, na verrigte zaken aangehouden.’ Wij dachten hier onwillekeurig aan lodewijk filips van Frankrijk, op wien het bijkans eene voorspelling is. Treffelijk is ook de taal in eene andere redevoering van noordkerk: ‘Heerlijk blinkt de Vorstenkroon, maar vinnig prangt zij het hoofd; schoon zwiert de tabberd, maar is een ondragelijk juk voor de schouders. De Vorst is voor den Staat, en zijn geheele leven ten dienste van denzelven gewijd; maar de slaaf dient slechts éénen Heer; hij is die van alle zijne onderdanen. Denkt hij anders, dan is hij een dwingeland.’
Op minder hoogen toon gestemd, maar vol blijken van de hartelijke vriendschap, die den overledenen Vriend hier een Monument wilde stichten, is het stuk ter Nagedachtenis van Mr. a.j. cuperus. Deze beroemde Advocaat, sedert 1789 de ambtgenoot en wel eens, zonder eenige krenking hunner vriendschap, de wederpartij van van hall voor de balie, heeft zich weinig door geschriften, meer door zaakrijke pleidooijen doen kennen; nogtans was zijne Dissertatie over het regt van bezit een meesterstuk, hetwelk, in Duitschland herdrukt, aldaar ongewonen opgang maakte, en zelfs den hoogsten lof verwierf van den zoo beroemden regtsken- | |
| |
ner savigny, die echter den Schrijver in Holland niet opsporen kon, omdat niemand in Doctor cuper, naar wien hij vroeg, den Advocaat cuperus herkende (bl. 308.) Hier wordt ook iets uit eene redevoering van cuperus in Doctrina et Amicitia medegedeeld.
De Verhandeling over de Pleitrede, door den jongeren plinius voor accia variola gehouden, is korter dan een der vorige stukken, en geeft eenig denkbeeld van die thans verlorene pleitrede, waarmede de Auteur zelf niet weinig was ingenomen, en die tot handhaving diende der regten van een, ten behoeve eener stiefmoeder en haars zoons, door een' suffen tachtigjarigen vader onterfd meisje.
Hooger rijst de toon van van hall weder in het laatste stuk, bij de Inwijding van het Paleis van Justitie te Amsterdam, op den 4 October 1836, uitgesproken. Krachtig, den vrijen Nederlander waardig, is zijne taal, waar hij de verandering der bestemming van dat Burgerpaleis, het Stadhuis van Amsterdam, waaraan zich zoo vele herinneringen van oude grootheid hechten, in een Koningshof, slechts acht dagen in een geheel jaar bewoond, met volle regt betreurt. Welk een geest was er toch in de Amsterdamsche Regenten van 1813 gevaren, dat zij den Souvereinen Vorst, die hun zekerlijk zeer gaarne te wille zou geweest zijn, en die zijne eerste Proclamatie uit het Stadhuis van Amsterdam dagteekende, niet weder om hun, der stad ontroofde, eigendom vroegen? - Op bl. 402 vinden wij eene uitmuntende schildering van de pligten des Advocaats.
Uit dit alles zal onzen Lezeren blijken, welk een' schat van belangrijke zaken deze bundel oplevert. Wij kunnen hun dien met alle ruimte aanbevelen. |
|