Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGods mededoogen jegens den onbekeerden Christen, twee LeerredenGa naar voetnoot(*) over Ezech. XXXIII:11, gehouden te Mens, den 4 en 5 Mei 1834, door Adolphe Monod, Leeraar bij de Evangelische Kerk te Lyon, thans Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Montauban. Uit het Fransch vertaald. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1837. In gr. 8vo. 80 Bl. f :-80.‘Zegt tot hen: Zoo waarachtig als ik leve, spreekt de Heere, Heere, zoo ik lust hebbe in den dood des goddeloozen! Maar daarin hebbe ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg, en leve. Bekeert u, bekeert u van uwe booze wegen; want waarom zoudt gij sterven, o HuizeGa naar voetnoot(†) Israëls?’ Schoone voor-Evangelische tekst! heerlijke lichtstraal in den donkeren nacht der Babylonische ballingschap! wat kan er van deze Bijbelplaats niet worden onder de behandeling van eenen welsprekenden Bedienaar van het Evangelie, dat in den grond dezelfde, maar nog grootere en algemeenere genade aanbiedt! Doch wat is er nu van geworden onder de handen van den Evangelischen Leeraar (nu Hoog- | |
[pagina 406]
| |
leeraar) monod? Ja, Leerredenen van zeer hoogen ernst en van blijkbare belangstelling in der menschen verbetering en zaligheid, en in zooverre te prijzen, maar waarin de strengheid van dien ernst hier en daar zoo overdreven en overspannen wordt, dat letter en geest van den tekst, aan welker verklaring ook niet gedacht wordt, bijkans verloren gaan. In de eerste toont hij aan, ‘hoe ellendig de onbekeerde Christen in het oog van God is;’ in de tweede, ‘hoezeer God hem tot zijne bekeering genegen is.’ De ellende der zonde wordt wel in den tekst voorondersteld, maar maakt er noch geheel noch gedeeltelijk het thema van uit. Had monod volstrekt van elkander willen scheiden, wat onmiddellijk zamen behoort, dan had hij ten minste in de eene kunnen betoogen, dat God het ongeluk des zondaars niet wil, en in de andere, dat God deszelfs waarachtig geluk langs den weg van verbetering waarlijk wil; en dan zou het ook nog beter met den algemeenen titel, dien hij voor beiden gekozen heeft, overeenkomen. Nu daarentegen schildert hij in de eerste de ellende der zonde, vooral in den toekomenden staat, met zulke verschrikkelijk harde kleuren, en hij stelt daartoe zoo zeer al zijne redenaarskunst in het werk, dat hij de grenzen van enkele onbepaalde uitdrukkingen, die het Evangelie wijs en spaarzaam voor den grooten hoop der menschen daarvan gebruikt, terwijl het voor den nadenkenden nog ruimte genoeg overlaat, verre overschrijdt: het is dus zeer wel mogelijk, dat hij door zijne redenaarsbekwaamheid, die hier doorstraalt, vooral wanneer zij door eene schoone uiterlijke voordragt ondersteund wordt, voor het oogenblik sterken indruk en groote aandoenlijkheid veroorzaken kan, maar die het gevoel meer overspant, dan het hart waarlijk roert en verstandig werkzaam maakt. - De hoofdzaak der tweede Leerrede is niet, gelijk het bij den Profeet is, vermaning tot waarachtige verbetering, aangedrongen door den heiligen lust van God in des menschen geluk; maar dat de mensch die bekeering niet kan bewerkstelligen, en zulks alleen maar geschieden kan | |
[pagina 407]
| |
door den wil van God, en dat dit zelfs gelukkiger is; hoewel zelfs van des menschen afhankelijkheid in deze van God, en van den Goddelijken invloed hierop, (welke beide, mits wél verstaan, Rec. hiermede geenszins ontkennen wil) bij den Profeet te dezer plaatse geen woord gesproken wordt: en ofschoon er nu hier wel eenige goede voorstelling van Gods toegenegenheid tot 's menschen heil en eenige opwekking tot Christelijke verbetering voorkomt, zoo blijft het nogtans te zeer in het algemeene en onbepaalde hangen, en wat bij den Israëlitischen Godstolk reeds hoofdthema was wordt door den Evangelischen Leeraar te veel uit het oog verloren. - Ten slotte dus, naar Rec. 's oordeel, hooren wij zoo goede en helder Evangelisch klinkende stemmen in Nederland, dat er geen behoefte is, om ons deze stem uit Frankrijk te laten hooren. |
|