Disputatio over Gods liefde jegens de menschen, als hoofdleer van de Christelijke Godsdienst. Uitvoerig verslag vindt men van deze gewigtige Dissertatie gegeven in het Groningsch Tijdschrift Waarheid in Liefde, 1837, St. 1, bl. 171-212.
De Inleiding beantwoordt de vraag, ‘waarom de Christelijke Godsdienst zich boven andere Godsdiensten en boven de oude Wijsbegeerte aan het menschelijk geslacht heeft aanbevolen.’ Hiervan ligt de oorzaak niet in de uitmuntendheid der leer aangaande God en het eeuwige leven, maar zulks is toe te schrijven aan Gods welbehagen in menschen getoond en in het Evangelie geopenbaard. Dit leidt gereedelijk tot de behandeling van het onderwerp. In twee Afdeelingen splitst zich de Verhandeling als van zelve. Afd. I. handelt, in twee Hoofdstukken, 1o over het beginsel en den aard der Goddelijke liefde jegens de menschen, 2o over de blijken dier liefde jegens den mensch. Het beginsel dier liefde is in Gods volmaakte natuur te zoeken. Die liefde is gunst, genade, in elk opzigt volmaakt, bevat alle weldaden, en strekt zich uit tot alle menschen. Onder het beeld van een' vader wordt die liefde Gods jegens de menschen uitmuntend voorgesteld. De blijken van Goddelijke liefde zijn, de zaligheid aan menschen, op bepaalde voorwaarde, beloofd; Jezus Christus, het zekerste onderpand van Gods menschenliefde, en het volmaaktste beeld der Goddelijke liefde jegens den mensch. - Afd. II handelt over den invloed en de uitwerking van die liefde op den mensch. Hoofdst. I stelt voor, wat God door het openbaren zijner liefde in den mensch wil uitwerken, en hoe God wil, dat aan dit zijn doel worde beantwoordt. Hoofdst. II wijst aan, hoe geschikt en krachtig het geloof is, om menschen te verbeteren en gelukkig te maken. Uitvoeriger kunnen wij dit alles niet uiteenzetten. De behandeling, door den Schrijver gevolgd, is op zichzelve, door de menigte van zaken, zoo beknopt, dat, wilden wij niet alles afschrijven, waartoe ons de ruimte ontbreekt, altijd ons verslag verre beneden het werk