Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
Antikritiek van den heer mr. A.F. Sifflé.Verdediging van de Antigone, Treurspel, naar sophocles vrij gevolgd door Mr. a.f. sifflé, tegen de zoogenaamde Beoordeeling in den Gids No. 5 voor 1838.Ga naar voetnoot(*) De eerste aanmerking van den Recensent in den Gids betreft den titel, als zijnde te onbepaald; terwijl er zoo veel is bijgevoegd, weggelaten en veranderd, dat vrij gevolgd naar sophocles veeleer zou behooren te worden uitgewischt. Maar, gesteld dat de Schrijver het stuk eenvoudig als het zijne betiteld had, zou men dan niet met regt hem van letterdieverij hebben beschuldigd? Zou men hem niet verweten hebben, dat hij grootendeels het plan van sophocles had overgenomen, ja zelfs onderscheidene plaatsen, somtijds bijna geheele gesprekken, aan dezen had ontleend? Kon dus de Schrijver met meerder zedigheid te werk gaan, dan nu hij erkent, den Griekschen meester slechts van verre te hebben gevolgd, en den aard dier navolging in zijn Voorberigt omschrijft, als slechts strekkende om een antiek meesterstuk op een hedendaagsch tooneel gangbaar te maken? - Dat de Schrijver in het algemeen geslaagd is, blijkt daaruit, dat niet alleen het stuk bij Commissarissen van den Schouwburg te Amsterdam is aangenomen, maar dat het ook, wel verre van bij de eerste vertooning te vallen, integendeel onderscheidene keeren, onder toejuiching van het Publiek, gespeeld is. Wanneer dus de Recensent beweert, dat de daarin voorkomende karakters zelfs voor parodiën te slecht zijn; dat hemon las, antigone belagchelijk, ismene neuswijs, en creon mislukt is, dan toont hij zelf zijne verwaandheid, daar hij alleen beter dan zoo vele anderen, waaronder toch ook vele deskundigen, vooral vele kenners van het tooneel, meent te kunnen oordeelen. Dat de verzen zoo slecht zouden wezen, wordt althans door de regels, in den Gids tot bewijs daarvan aangehaald, niet gestaafd, daar juist die verzen, als zoodanig, onberispelijk zijn. Men ziet er uit, hoe die Recensent, die zeker zwakkere plaatsen had kunnen uitzoeken, in het blinde geschermd, en uit nijd of partijdigheid slechts heeft zoeken te lasteren en te smalen, zonder zelfs over de keus van woorden en voorbeelden eenigzins na te denken. - Met eenigen schijn van reden werpt hij tegen, dat vele heerlijke plaatsen, die in de Koren voorkomen, bij de navolging zijn verloren gegaan. Doch men begrijpe slechts, dat het Koor, als zoodanig, niet kon behouden worden; dat slechts datgene kon | |
[pagina 400]
| |
dienen, hetwelk in den zamenhang van het stuk, gelijk het in de bewerking voor een hedendaagsch tooneel wezen moest, te pas kwam; en dat ook de heerlijkste plaats, wanneer het non erat his locus daarop toepasselijk is, liever moet worden onderdrukt, of het wordt een purpureus pannus, niet tot opsiering, maar tot ontsiering van het geheel. Als men nu vraagt, waarom er niet meer en waarom er niet minder bij de omwerking van het oorspronkelijke veranderd is, dan is het eenvoudige antwoord gereed, dat de Schrijver het alzoo tot zijn oogmerk geschikt rekende, en het hem aangenaam zal wezen, indien zijn Recensent in den Gids eene betere bewerking der Antigone levert en slagen doet. Dat het eene zonde tegen alle menschelijk gevoel zou zijn, hemon met antigone in gesprek te brengen, verklaart de Schrijver niet te begrijpen. Even min kan hij vatten, hoe zijn Recensent op het denkbeeld komt van eene behoudende en eene revolutionaire partij, aan welke de Schrijver volstrekt niet gedacht heeft. Nopens creon verwijst hij zijnen Recensent tot de verschillende beoordeelingen, onder anderen van limburg brouwer, over de zedelijke schoonheid der Poëzij van sophocles, bl. 102-107, waar creon als een dwingeland en huichelaar is afgeschilderd, en elink sterk, de Labdocidarum historia, a tragicis in scena proposita, bl. 129-136, benevens laatstgemelden over den schrik en het medelijden in het Grieksche Treurspel, bl. 96-104, in welke beide geschriften van den Heer sterk creon als een voorbeeld van vorstendeugd en regtvaardigheid wordt afgemaald. Bij den Schrijver is creon regtvaardig, maar zonder eenig inmengsel van goedertierenheid, en daardoor vervalt hij onwillekeurig, daar hij tevens, tot handhaving zijner vorstelijke waardigheid, zich gelijk wil blijven, tot wreedheid en hatelijke beoordeeling van anderen. Hij verdient dus berisping en is de oorzaak van zijn ongeluk, dat hem met alle regt door het Noodlot beschikt wordt; maar tevens behoudt hij aanspraak op het medelijden der toeschouwers, omdat hij dwaalde door eenzijdige wijze van zien en overdrijving van een oorspronkelijk goed beginsel; terwijl hij verder, in het vijfde Bedrijf, geenszins in flaauwte valt, maar wel in razernij. Ook hemon en antigone, schoon niet vrij van overdrijving en voorbarigheid, hebben regt op hoogachting en mededoogen. Lysippus zelfs, hoe snood, is niet geheel der ontferminge onwaardig, daar hij, teleurgesteld in zijne liefde, tot wanhoop, en van wanhoop tot misdaad oversloeg. - Gemakkelijk zou het den Schrijver vallen, in breedere ontleding en verdediging van elk karakter, en der geheele oeconomia carminis, in zijn Treurspel te treden, indien hij zijnen tijd niet te dierbaar achtte, om dien aan de verdere wederlegging van een ter kwader trouwe opgesteld schotschrift te verkwisten.
No. VII. Boekbesch. bl. 294. reg. 2. leze men: et ament. |
|