Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Slechts zelden kwam ons eenig uitkomend geschrift in handen, waarvan doel en strekking zoo blijkbaar op de bevordering van het algemeen nutte en goede onder onze Landgenooten gerigt is, als dit allerbelangrijkst stukje; en wanneer wij ons bevlijtigen, om van hetzelve al aanstonds verslag te geven, zoo geschiedt zulks eeniglijk, om, door deze bespoedigde aankondiging, de belangstelling onzer Landgenooten, van alle rangen en standen, sekse en jaren, des te eerder op dezen arbeid van den Eerwaarden en onder ons met lof bekenden Schrijver te bepalen. De gekozen titel moge eenigzins zonderling luiden; dan, na de voltooide lektuur van het boekje, zal elk onbevooroordeelde dien titel als zeer wel gekozen beschouwen, en het den Schrijver toestemmen, dat de Jenever, door de rampzalige gevolgen, die deze drank noodzakelijk veroorzaken moet, veel meer te vreezen zij dan de Cholera, wier ontzettende verschijning ons, vóór weinige jaren, met bangen schrik vervulde. De Schrijver noemt dit stukje een Volksboek; en, waarlijk! het ware te wenschen - om den wille des Vaderlands en der Menschheid te wenschen - dat de verspreiding van hetzelve, bij duizenden en tienduizenden afdrukken, onder alle standen en klassen der maatschappij, kon worden bevorderd. Immers hebben die allen bij de zaak, hier behandeld, het grootste belang; en onberekenbaar zijn de gevolgen, die de verdere voortgang der kwaal kan naar zich slepen. Het is zoo: op voorgang van Amerikanen en Engelschen, was men, sedert eenigen tijd, ook hier te lande, op het vestigen van dusgenoemde Matigheidsvereenigingen bedacht, en zij, die hiertoe de hand leenden, hebben alle regt van aanspraak op de erkentenis hunner medeburgers; dan de bemoeijingen te dezen aanzien werden, tot heden, geenszins algemeen gevolgd; terwijl de zaak zelve, van wege haren moeijelijken aard, in de werkelijke toepassing velerlei bedenkelijke zijden bleef vertoonen, en welligt hierom nog weinig van zich hooren liet. Men hoede zich evenwel voor het verkeerde denkbeeld, als waren de bedoelingen van de voorstanders der Matigheidsgenootschappen onder de droombeelden te rangschikken! Want, behalve dat elke nieuwe, in zichzelve nuttige, onderneming doorgaans met bezwaren te worstelen heeft; zoo zou men, omtrent de bemoeijingen, waarvan wij spreken, de vraag kunnen opperen: ‘of de kwaal, waarop men het be- | |
[pagina 386]
| |
doelde geneesmiddel zou wenschen toe te passen, niet reeds zoodanig is toegenomen, dat het gekozen middel, ongelukkigerwijze, onvermogend is, om de gehoopte herstelling te bevorderen?’ Dan, thans niet willende onderzoeken, wat daarvan zij, niemand zal het bestaan en den verbazenden voortgang der kwaal kunnen ontkennen; en, indien iemand desaangaande eenigen twijfel voeden mogt, het geschrift des Heeren heldring zal denzelven geheel doen verdwijnen, en den afgrond doen kennen, aan wiens rand zoo vele duizenden onzer Landgenooten gedachteloos rondwandelen, zonder op het schrikkelijk lot, dat hen bedreigt, één oogenblik na te denken. Mogten deze gedachteloozen uit hunnen ongelukkigen toestand gered worden, en de stem, die, in dit geschrift, tot hen spreekt, niet die eens roependen in de woestijne zijn! Door de lektuur van een berigt in het Frankfürter Conversationsblatt, 1837, betrekkelijk het, in het Oosten in gebruik zijnde, bedwelmende vocht, Hrachich geheeten, werd de bijzondere aandacht des geachten Schrijvers inzonderheid bepaald bij het misbruik der verderselijke, ligchaam en ziel verpestende dranken. De Schwäbischen Merkur gaf hem onrustwekkende berigten wegens Duitschland. Van daar sloeg hij het oog op Frankrijk en den treurigen toestand aldaar; terwijl de Christelijke Volksbode uit Bern hem den voortgang des kwaads in Zwitserland deed kennen. De inzage van een klein vertoog, over den nadeeligen invloed der sterke dranken, wekte des Schrijvers belangstelling, later versterkt door het bekende en beroemde werkje van zschokke, die Brantweinpest, waarvan een en ander uittreksel, in het belang der zaak, den Lezer wordt medegedeeld. Op bl. 28 vangt de Heer heldring aan, om meer bepaaldelijk over het gebruik en misbruik der sterke dranken in ons Vaderland te gewagen. Geenszins geneigd, om op onzekere gronden en wankele redeneringen af te gaan, strekten de pogingen des achtingwaardigen Schrijvers zich uit, om eenen zekeren en onbedriegelijken maatstaf te vinden, waarnaar men de diepte van den afgrond zou kunnen peilen, waarin het thans levende geslacht al dieper en dieper wegzinkt. Deze maatstaf, aanvankelijk bepaald tot eenige Gemeenten in de Provincie Gelderland, werd allengs meer volledig, en strekte zich, ten slotte, tot 118 Steden en Dorpen, in genoemde Provincie gelegen, uit. Bij denzelven vindt | |
[pagina 387]
| |
men, in tabellarische opgaven, over de jaren 1828, 1830, 1832, 1834 en 1836, de vermelding: 1o. der betaalde Gemeente-opcenten, op de belasting van de sterke dranken geheven wordende; en 2o. opgave der bevolking van de onderscheidene Gemeenten, om tot onderlinge en wederkeerige vergelijking te verstrekken. Omtrent deze Tabellen merkt de Schrijver, bl. 36, te regt aan: ‘Genoeg: de cijfers zelve mogen spreken, daar toch hunne welsprekendheid in deze grooter moet zijn, dan de krachtigste taal.’ Wij zien uit deze opgaven, waaromtrent wij, wegens de beperkte ruimte van deze aankondiging, in geene détails kunnen treden: 1o. Dat het gebruik van sterke dranken in de meergenoemde Provincie steeds is toegenomen; en 2o. dat er, in den jare 1836, in Gelderland alleen, voor ongeveer twee millioenen Nederlandsche guldens aan sterken drank is verbruikt! Tegen deze berekening kan niets worden overgesteld, om dezelve te verzwakken; maar veeleer wordt dezelve versterkt door de opmerking, dat er van den gesloken Jenever geene opcenten kunnen geheven worden, en dat alzoo de geleverde Tabellen wel het minimum, maar in geen geval het maximum van den verbruikten sterken drank kunnen aanwijzen. Dan, dit minimum is reeds allerontzettendst! Immers volgt, uit de geleverde opgaven, vergelijkenderwijze, dat er in 1836, in ons Vaderland, voor eene geldswaarde van vijftien millioenen Nederlandsche guldens aan Jenever is verbruikt!!! Men zou dit voor onmogelijk houden, indien de geleverde cijfers niet elken redelijken twijfel deden vervallen. Te regt zegt daarom de Heer heldring, na het verkrijgen dezer rampzalige resultaten: ‘Toen was ik in staat, om, langs den weg van cijfers, niet alleen mijzelven te overtuigen, maar ook anderen te vergewissen, hoe hoog de nood geklommen was; een nood, te grooter, omdat zij zoo ontzaggelijk stijgt. Toen zag ik, wat wij te wachten hebben bij zulk een' razenden voortgang - hoe steden, dorpen, huizen dagelijks verpest worden door de treurigste uitvinding der menschheid, en wij allen misschien binnen weinige jaren onze natie zullen zien wegzinken tot op den trap van loszinnigheid en armoede, waarop thans de Ieren en andere diepgezonken volken staan.’ Vervolgens berekent de Schrijver de sommen, die in 1828 en in 1836 door personen en gezinnen in de Jenever-Con- | |
[pagina 388]
| |
sumptie zijn betaald, en waaruit het toenemen der kwaal, door vergelijking, onwederlegbaar wordt aangewezen. Dit gedeelte is vooral van belang voor Armbesturen en Diakoniën, aangezien daarbij wordt aangewezen, dat deze, door derzelver winteröndersteuningen, de Jenever-kosten betalen, die de dusgenoemde arme man, bij 5, 10 en 15 centen of meerder, aan zijn gezin ontrooft. - Verder wordt over de sluikerij en het marktreizen gesproken; dan wij kunnen den Schrijver hier niet volgen. Krachtig en met warmte betoogt de Heer heldring ten slotte, dat de Jenever erger dan de Cholera is; en hij vergezelt daartoe zijne Lezers naar de krankzinnigenhuizen, de hospitalen, de gevangenissen, de burgerwoningen, en eindelijk naar het kerkhof. Ontzettend aan schrikwekkende resultaten is deze wandeling, die wij gaarne in derzelver bijzonderheden zouden mededeelen; dan men koope het nuttig en belangvol boeksken, waarbij, als toegift, gevoegd is eene naauwkeurige berekening der sommen, die er verkwist worden door hen, die slechts ½ stuiver, 1, 2 en 3 stuivers 's daags aan eenen drank besteden, die tot niets nut is, maar veeleer als allernadeeligst voor lijf en ziel moet beschouwd worden; en waaruit overtuigend blijkt, dat hij, die elken dag voor 3 stuivers aan Jenever uitgeeft, na verloop van 30 jaren, aan kapitaal en intrest, een nadeelig saldo van ruim f 2800 zal verkrijgen. Zulk eene tabel behoorde in elke vergaderzaal van Armbesturen en Diakoniën voorhanden te wezen, en niemand een' halven cent van Diakoniën trekken, die een vriend was van sterken drank. Te regt roept de Schrijver daarom uit: ‘O onbegrijpelijke dwaasheid! Dat geld, hetwelk met zoo veel roerende toespraken aan de milddadige harten ontnomen wordt, hetwelk ten dage des oogstes gezegd wordt in de toekomst met barmhartigheid beloond te zullen worden, wordt hier beneden gebezigd, om huisgezinnen tot verkwisting - wat meer is, tot Jenever-zuipen - te voeren.’Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 389]
| |
Wij moeten eindigen; en doen dit met den welgemeenden wensch, in het belang der Menschheid en des Vaderlands, dat allen, die, door hunnen stand, rang of betrekking, invloed op anderen, vooral ook op de lagere standen der maatschappij, kunnen in het werk stellen, door woord en daad, raadgeving en voorbeeld, het hunne mogen toebrengen, om, voor 't minst, den verderen voortgang der schrikkelijke Jeneverpest, door bedachtzaam overlegde en met bezadigden ernst uitgevoerde middelen, te stuiten! Veel kunnen de voornamen en aanzienlijken in den Lande hiertoe bijdragen, door zich openlijk als vijanden van den Jenever te doen kennen, door denzelven nimmer te gebruiken, of aan hunne minderen en onderhoorigen toe te staan. Reeds hiermede zou men eene aanzienlijke schrede voorwaarts gedaan hebben. Dat, overigens, de bemoeijingen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, der Geestelijken van alle Gezindten, en vooral der Armbesturen, hier met vrucht zouden kunnen worden aangewend, zal wel geen betoog behoeven. |
|