Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
betuigt, dat hij in langen tijd geen dichtstuk gelezen heeft, dat met hetzelve kan worden vergeleken. In plan en aanleg, in voorstelling van détails, in versbouw en keus van woorden, in beschrijving van natuur en handeling, in zoetvloeijendheid en kracht verdient het hoogen lof, en verzekert den Dichter van jochébet eene eerste plaats onder onze Dichters. Men sta den Rec. toe het stuk te doorloopen en door eenige proeven zijn allergunstigst oordeel te staven. Wordt daardoor deze aankondiging langer dan gewoonlijk, het werk is zeker niet in aller handen, en de, ook door deze aankondiging, gelijk wij vertrouwen, opgewekte, begeerte van het algemeen doe de Hollandsche Maatschappij spoedig besluiten, om eene afzonderlijke uitgave van dit gedicht te geven, gelijk dit ook met de Overwintering op Nova-Zembla van tollens is geschied. Na eene korte, maar fraaije beschrijving van eenen avondstond aan de Portugesche kust, waar zich de Hollandsche vloot vertoont, en waar Het is, alsof aan Cintraas voet
Een eiland opsteeg uit den vloed,
Dat tenten draagt en strijdbanieren,Ga naar voetnoot(*)
keert de Dichter op zijne schreden terug, om oorzaak, doel, uitrusting en togt van de vloot te verhalen. De aanvang daarvan behelst in korte en krachtige trekken den toestand van Neêrlands zaak: Reeds veertig jaar had Neêrlands moed
Den stouten vrijheidskamp gevochten.
.............
Vergeefs had Spanje list en lagen,
Verraad beproefd en vorstenmoord;
Was willem's lijk naar 't graf gedragen,
Zijn geest leefde in held maurits voort.
Maar derde flips bleef nog dreigen, en, was hij verwonnen, Dan, uitgeput, ter neêrgeslagen,
Dan repte hij van vreêverdragen,
| |
[pagina 378]
| |
Maar 't bleef bij 't vlugtig stemgeluid:
Want - de eisch van Neêrlands dappre zwaarden -
De woorden, die hen vrij verklaarden,
Zij wilden hem de keel niet uit.
Het besluit wordt genomen, om den Spanjaard in zijne eigene havens te bestoken en tot vrijverklaring te dwingen, en op den wapenkreet des vaderlands Kwam, met het vuur des moeds in de oogen,
Een breede schaar, in zeemanskleed,
Uit stad en dorpen aangevlogen.
...........
.... een forsche stoet,
Schier allen, bij 't gebrul der baren,
Op 't hobblend scheepsdek opgevoed,
En spelen ziende in zeegevaren.
............
Hun taal was ruw, hun uitzigt zwart;
Maar trouw woonde in het heldenhart
En godsvrucht in het vrij geweten.
Van al de scheepsvoogden is er een, tot de eer bevoegd van 't hoogst gezag, heemskerk, wiens grootsche daden
Euroop in haar historiebladen
Met goud alreê geboekstaafd had.
Met siksche trekken, waarbij slechts het onhollandsche woord gram (als substantivum) had behooren te worden vermeden, teekent de Dichter de togten van heemskerk naar de Noordpool en naar het Oosten. Wilt gij den man kennen, hoort slechts: Wien heeft de ervaring - wien de kaart
Meer raadsels van de zee verklaard?
Wat vuist droeg ooit geduchter degen?
En toch (die lof zij niet verzwegen)
Al dekt geen harnas stouter hart,
Dat hart lijdt meê, als menschen lijden;
Zijn oog, dat niet verblikt in 't strijden,
Heeft tranen toch voor 's naasten smart;
| |
[pagina 379]
| |
En boog voor 's vijands oorlogstuigen
Geen schrikgevoel zijn kruin ooit neêr,
Ootmoedig buigt hij voor den Heer,
En roemt er in, voor Dien te buigen.
Een uitnemend en treffend gebruik heeft de Dichter gemaakt van de eenige bekende bijzonderheid uit heemskerk's huiselijke leven, en hem voorgesteld als treurende over het verlies van vrouw en kind; en ofschoon Rec. de te dikwijls gebruikte beeldspraak van de schichten des doods hier liever door eenvoudiger regels had vervangen gezien, de schildering van zijne droefheid doet het vorige geheel vergeten: De rouw viel loodzwaar op zijn harte.
Hij voelde niet, of voelde smarte.
Was 't niet een droom, dat zoet voorheen?
Zoo dacht hij vaak, maar 't graf zeî: Neen!
Hij staarde er op in somber treuren;
Zijn grijze moeder, droef als hij,
Zocht woorden, om hem op te beuren,
En kon slechts weenen aan zijn zij'.
De roep des vaderlands wekt hem uit zijne droefheid op: Hier, riep hij, Neêrland, is uw zoon;
Gij zult hem dood of levend danken!
Wij mogen, om niet al te uitvoerig te worden, de vloot niet volgen in haren togt van Texel naar Portugal, hoezeer ook des Dichters beschrijving uitlokt, om proeven te geven. Als men het doel van den togt is genaderd, ontvangt de vlootvoogd door zijnen spie berigt, dat de Spaansche schepen niet te Lissabon, maar in Gibraltar zijn. De episode van dezen spion, een Jood, wien de Spaansche priesterdwingelandij genoodzaakt heeft zijn geloof te verloochenen, en aan wien men zijne dochter heeft ontroofd, om haar in een klooster te steken, geeft afwisseling aan het verhaal, en zijne mededeeling doet den bevelhebber besluiten, om oogenblikkelijk verder te stevenen. De vurige, maar teleurgestelde strijdlust der schepelingen is in de volgende regels treffelijk geteekend: Er werd een dof rumoer gehoord,
Alsof een bijenzwerm, verstoord,
| |
[pagina 380]
| |
Uit de omgeworpen korven snorde;
't Was 't morren der bedrogen hoop,
Die 't schot weêr aftrok van de loop
En 't slagree strijdrapier ontgordde.
Met deze voortzetting van den togt eindigt de eerste Zang. De tweede Zang opent met een der schoonste passages uit het geheele dichtstuk, eene beschrijving van Spanje, waarin de schildering der natuur met het leven der menschen en historische herinnering zoo eenvoudig en ongekunsteld is vermengd, dat het geheel als een meesterstuk mag genoemd worden. Het is te lang, om hier te worden uitgeschreven; maar enkele regels mogen toch eene plaats hier vinden, ofschoon Rec. verlegen is, wat hij zal kiezen: Hoe lieflijk menglen, in uw bosschen,
Granaat, olijfboom en limoen
De kleurschakering van hun groen,
Den wasem van hun bloementrossen!
Waar bloost de druif met hooger gloed,
Dan in 't gebladert van den wingerd,
Wiens wortel door uw klipgrond wroet,
Wiens rank zich om uwe olmen slingert?
Ontsteekt het zwerk in zomervuur,
Uw boomgaard weeft u loofgordijnen;
Gij sluimert, tot in 't golfazuur
De sterren van den avond schijnen.
Dan komt het koeltjen aangezweefd,
En waait uw' boezem met zijn wieken,
Die nog naar 't frissche zeevocht rieken,
Waarin hij ze eerst gedompeld heeft.
Geen wonder, dat de Moor daar een nieuw vaderland vond, en, toen hij weder verdreven werd, Met oogen, die van weedom schreiden,
Terugzag naar het zoet weleer,
En hen, die in de slagting bleven,
Gelukkig sprak, dewijl uw schoot
(Het laatst, dat gij den Moor kondt geven!)
Hun kil gebeente een rustplaats bood.
Treffend volgt op deze schildering de beschrijving van den | |
[pagina 381]
| |
rampzaligen toestand, waartoe bijgeloof en priesterheerschappij het ongelukkige Spanje hebben gebragt. Enkele regels tot proeve: Het lommer van uwe eikenstammen
Verkwikk' des pelgrims matte leên,
Toch groeit het niet zoo digt ineen,
Of 't licht der Inquisitie-vlammen
Blinkt aaklig door de twijgen heen.
.............
Een zacht akkoord ontzweeft uw woud,
Als de avondkoeltjens 't loover schudden,
En zoet is 't belgeklink der kudden,
Wen 't bergpad gloeit van 't avondgoud;
Maar vrolijk klapp' de wind zijn veder,
Muziek stroom' van de hoogten neder,
Waar 't geitje hupt door 't malsche kruid,
Helaas! de snik, de klagt, de kreten
Der onschuld, in de vlam gesmeten,...
Zij krijschen boven alles uit.
Rec. moet zich bedwingen en bekorten; hij volgde anders den Dichter op Neêrlands vloot bij de toebereidselen tot den strijd, bij het uitvaardigen van heemskerk's bevelen en zijne krachtige toespraak, eindigende met de herinnering van claassens en zijne heldendaad: Dáár is hij, de eer van Neêrlands braven,
Voor 't oog van Spanjes woeste slaven,
Die sidderden bij 't noodgegons,
Met vuurge lauwers om de haren
In pulverwolken opgevaren...
Zijn heldenschim blooz' niet om ons!
Rec. heeft slechts plaats, om met een enkel woord te zeggen, dat de Dichter en in de beschrijving van Gibraltar, en in die van de Spaansche vloot, en in die van den hevigen strijd zelven eenen rijkdom en eene verscheidenheid van talent heeft geopenbaard, die den lezer met klimmende belangstelling vervullen, en die het bijna onmogelijk maken, om enkele regels als bij uitsluiting tot proeve te kiezen. Maar gelukkig is vooral, na de schildering van al de pracht der Spaansche vloot en schepelingen, en na de door religiehaat | |
[pagina 382]
| |
bezielde taal van den dapperen alvarez, de beschrijving van het oogenblik vóór den strijd op de Hollandsche vloot. Zij zwijgen; naauwlijks halen ze aàm.
Die handen, die bij 't zwaardverheffen
Vernieling spreiden, waar ze treffen...
Zij vouwen zich deemoedig zaam,
Naast 's roeijers zeemuts ligt de veder
Van 's hopmans koopren stormhelmet:
De kruin ontbloot, knielt ieder neder,
En heel de vloot is één gebed.
In de beschrijving van den strijd zelven munten vooral de aanval op het Spaansche admiraalschip en de dood van alvarez uit, benevens het verbranden en springen van het tweede schip der vijandelijke vloot. Het eenige, wat hier den Rec. eenigzins onvoldaan liet, was de weinige partij, die er, in den strijd, van heemskerk is getrokken. Misschien heeft de Dichter het belang niet al te veel op hem willen vestigen en van de zegepraal zelve aftrekken; maar heemskerk is toch de held, en wij zouden zoo gaarne ook hem hebben zien strijden en vallen. Eenigzins wordt onze teleurstelling vergoed door den weemoedigen toon, dien de vermelding van zijnen dood ademt. Treed binnen in die scheepskajuit;
Dáár rust de zegevierder uit;
Ziedaar zijn spond; voor sprei en laken
Is 't Spanjes vlag, die haar omspant.
Hij rust; - maar om niet meer te ontwaken!
Hij sneuvelde voor 't vaderland.
of door de beschrijving van zijn lijk, zoo als de hand des doods het heeft gelaten; b.v.: Alleen den rimpel, 't stille teeken
Van heimlijk wee, in 't hart bewaard,
Dien rimpel heeft ze glad gestreken;
Het merk der smarten is geweken,
En om den mond des krijgsmans speelt
De kalme glimlach van 't genoegen;
't Is of hij sluimert, na het zwoegen,
En hem een droom van glorie streelt.
| |
[pagina 383]
| |
De vermelding van het heilrijke gevolg der overwinning besluit dit schoone dichtstuk. Recensent is meer referent dan beoordeelaar geweest; maar het stuk was reeds door bevoegde regters het goud waardig gekeurd. Het is meer waardig; het verdient in aller handen te zijn. Het leere onze jeugdige Dichters, die zich zelve op zulk eene verbazende hoogte plaatsen, wat ware poëzij is, wat onze taal in de handen des meesters worden kan, hoe zoetvloeijendheid en kracht, zuiverheid en waarachtige dichterlijkheid zich kunnen vereenigen, en hoe natuurlijkheid gezochtheid en gemanierdheid verre overtreft! |
|