| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen, door J.W. Statius Muller, Predikant bij de Evang. Luthersche Gemeente te Amsterdam, enz. IIde Deel. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. In gr. 8vo. 302 Bl. f 3-50.
Het is ons aangenaam te vernemen, dat de Leerredenen van nu wijlen den Eerw. statius muller bij het Publiek, zoo wel als in de andere recenserende Tijdschriften, zulk eene gunstige en welverdiende ontvangst, als in het onze, gevonden hebben, en de Schrijver aangemoedigd is, om eenen tweeden bundel in het licht te zenden. Gaarne en ten volle geeft Rec. denzelfden lof aan deze Leerredenen, als hij aan de vorige (Letteroef. 1835, No. 3) toegekend heeft, en hij zal ze op dergelijke wijze kortelijk aanmelden. In het door den Schrijver in het Voorberigt gezegde, ten aanzien der lengte van zijne Avondmaalsleerredenen, en van sommige inleidingen, wil hij, die daarenboven het laatste woord niet verlangt te hebben, gaarne berusten.
De eerste Leerrede handelt, naar aanleiding van 1 Cor. X:15, in den zamenhang aldaar beschouwd, over de verwaarloozing van het H. Avondmaal, en de tweede, naar Hebr. X:25, over de verwaarloozing van de openbare Godsdienstoefening in het algemeen. Beide zijn zeer doelmatige en goede preken, eenvoudig en duidelijk, maar zakelijk en hartelijk, tevens waarlijk Christelijk liberaal, en met bescheidenheid vrijmoedig en getrouw: derzelver lezing mag zoo wel aan de waarnemers als aan de verzuimers allezins aanbevolen worden.
In de derde wordt onderzocht, waarom God aan booze en vijandige menschen toelaat, zoo veel kwaad te stichten, en uit den tekst, Gen. XXXVII:18-28, deze drie stellingen gepast afgeleid en ontwikkeld: 1. God laat het toe, in zoo verre het niet verhinderd kan wor- | |
| |
den, zonder de zedelijke vrijheid van den mensch en de zedelijke orde der dingen te verstoren. 2. God beperkt of verijdelt het, wanneer het met zijne oogmerken strijdt. 3. God weet het ten beste te leiden, en iets goeds daaruit voort te brengen. - Het slot is wat kort; maar misschien is dit veroorzaakt door de weglating van het temporéle, ter gelegenheid van den Belgischen opstand.
De laatste woorden en het uiteinde van david, volgens 2 sam. XXIII:1a, is het onderwerp der vierde, waarbij Rec. vragen zou, of men david's aandoeningen en gezindheden, bij het naderen van zijnen dood, wel zoo onbepaald ‘die zielsgesteldheid’ noemen kan, ‘waarin ook wij moeten wenschen eenmaal deze wereld te verlaten’ (bl. 100, 101, 109): men denke b.v. aan deszelfs beschikking omtrent joab en simeï! Staatkundig moge men dezelve heeten, hoewel ook dit nog te betwijfelen staat, en naar de Moraal van dien tijd moge men ze beoordeelen; maar hoe zij een blijk heeten kan, dat hij stierf ‘met een boetvaardig hart, en met zijnen God verzoend,’ (bl. 119) hiervan vinden wij in zijne woorden tot salomo niets; en hij stierf dan ten minste niet met die menschen verzoend, welke hij te voren, zij het dan al uit staatkunde geweest, ongemoeid gelaten, en aan welker eersten hij zeer veel te danken gehad had. - Over het geheel worden er wel goede en nuttige dingen in deze Leerrede gezegd; maar, in vergelijking met de andere, zou Rec. ze niet bij voorkeur ter uitgave gekozen hebben.
De vijfde, over het schoone en voortreffelijke der algemeene menschenliefde, blijkbaar uit de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, luc. X:23-37, is eene stichtelijke, nuttige preek, waarin de gelijkenis kort en goed opgehelderd, en elke practische aanmerking kort en goed uit het voorbeeld afgeleid wordt.
Hoogernstig, treffend, hier en daar waarlijk welsprekend, is de zesde Leerrede, voorstellende, naar matth. XXVII:1-10, het berouw en rampzalig uiteinde van judas, als leerrijk en waarschuwend voor ons allen.
| |
| |
De vier waarschuwingen in het tweede stuk: 1. hoe ver het met den mensch komen kan, die zich aan ééne zondige neiging overgeeft; 2. dat hij zijne dwaasheden en verkeerdheden zelden inziet, vóór dat het te laat is; 3. hoe onmogelijk het is, het kwaad, dat men door zijne zonden gesticht heeft, weder goed te maken; 4. dat dit ons toch nimmer tot wanhoop moet voeren; - deze gewigtige lessen maken zamen één goed geheel ter belangrijke leering uit. Twee practische aanmerkingen, naar aanleiding van het gedrag des Joodschen Raads, die aldaar de eenheid te veel zouden geschonden hebben, zijn bij de verklaring van den tekst kort en gepast opgenomen.
De woorden van jezus, matth. XXVII:46, zijn in de zevende Leerrede, naar Recs. oordeel, goed uitgelegd, als zijnde de taal der hevige smart en te gelijk des sterken vertrouwens; en zij leveren, in het tweede stuk, ten hoofdonderwerpe dienende en goed zamenhangende lessen op, met betrekking tot ons klagen, naar het voorbeeld van jezus, in overmaat van smart, of onder langdurig lijden.
Het onderwerp der achtste Leerrede wordt volgens den tekst, jac. I:13, 14, 15, wel te regt genoemd de oorsprong, de voortgang, en de onzalige vrucht der zonde; maar bij de ontwikkeling, die de Redenaar hieraan geeft, zij het Rec. vergund op te merken, dat jacobus hier niet spreekt van den eersten oorsprong der zonde op de wereld, noch van hare doordringing en uitbreiding in dezelve, maar van hare werking bij elk mensch: en of inwendig bederf en verbastering onzer natuur, volgens bl. 226 e.v., jacobus-leer, ja in het algemeen Bijbelleer is, zou hij zeer betwijfelen; doch hij rekent het hier de plaats niet, om hierover uit te weiden. - De korte practische aanmerkingen, waarmede de Leerrede besloten wordt, zijn op zichzelve zeer goed, maar wat verstrooid, en zouden nog meer doel getroffen hebben, indien zij, naar den tekst, meer tot één geheel gebragt waren.
| |
| |
De negende Leerrede, die, naar aanleiding van matth. XXII:23-30, onderzoekt, van welke verbindtenissen en betrekkingen wij, in het andere leven, niet of al eene voortduring te verwachten hebben, wordt geopend met eene doelmatige en treffende inleiding, (of eigenlijk voorafspraak; maar Rec. zou ze nog treffender als eigenlijke inleiding willen gebruiken) over de hooge waardij der leer van jezus omtrent den toekomenden staat. Het onderwerp is niet gemeen, maar moeijelijk; en de behandeling levert niet zoo veel vruchtbaars op, als andere in dezen bundel behandelde onderwerpen. - Meer dan ééne bedenking zou hier in ons kunnen opkomen: b.v. indien men, volgens bl. 255 e.v., tot vorige bijzonder geliefden in geene nadere betrekking zal staan, dan tot alle zaligen, wat is dan het wederzien en deszelfs waarde? Dan zou er wel eene algemeene liefde voor allen, maar geene bijzondere liefde voor dezen of genen zijn. Waarop is het gegrond, dat (bl. 269) ‘de zaligen, als zuivere geesten, zonder invloed van het ligchaam, zonder inmengsel van zinnelijke gewaarwordingen, zullen denken en gevoelen’? Zullen wij ooit ophouden gemengde wezens te zijn? Immers, ook volgens den Bijbel, neen! Men zie 1 Cor. XV.
De tiende Leerrede, eindelijk, heeft ten opschrifte: Over het licht, hetwelk de plegtigheid des Christelijken Waterdoops over den aard en den geest van jezus' Kerk verspreidt. Tekst [volgens plaats hebbende oude gewoonte] Art. IX der onveranderde Augsburgsche Geloofsbelijdenis, verbonden met matth. XXVIII:19. Is het misschien door deze verbinding, dat het geheele onderwerp en deszelfs behandeling Rec. voorkomt iets gedwongens te hebben, en het practische gedeelte wel goede en nuttige dingen op zichzelve te bevatten, maar niet genoeg uit het onderwerp voortkomend en onderling zamenhangend, namelijk eerbied voor den Stichter der Kerk; onderzoek, of wij waardige Leden zijn; ons geloof, eenstemmig met de leer; geest van zachtmoedigheid en broederlijke verdraagzaamheid. - Zou de Eerw.
| |
| |
statius muller het niet wel met anderen gemeen hebben, dat hij (bl. 285 e.v.) te veel emphase zoekt in de woorden: doopende in den naam des Vaders enz., en daaruit niet gegrond genoeg afleidt, dat de leer aangaande Vader, Zoon en H. Geest de hoofdleer is, die in de Christelijke Kerk moet voorgedragen worden, ja (bl. 289) dat ‘zij alleen hoofdleer is in jezus' Kerk’? Waarom vindt men dan in de Schriften der Apostelen en hunner medehelpers niet altijd die formule? Ja, waarom vindt men ze nergens elders, maar of eenvoudig doopen en gedoopt worden, of doopen in den naam van christus, of des Heeren? - Het derde en vierde, dat statius muller uit de plegtigheid des Doops afleidt en nuttig ontwikkelt, namelijk ‘dat de Kerk van jezus eene algemeene Kerk is,’ en ‘dat alle hare leden door den band der liefde met elkander moeten vereenigd zijn,’ komt Rec. voor wel het zekerste en voornaamste te zijn, dat den aard en geest der Kerk van jezus in het licht stelt.
Dat ook deze bundel van zoo goeden inhoud niet minder Christelijk nut stichte, dan de eerste, is de hartelijke wensch, waarmede wij ons verslag besluiten. |
|