| |
Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. Xde Deel. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1837. In gr. 8vo. 268 Bl. f 2-20.
Dit Deel wordt geopend door eene met goud bekroonde Verhandeling van wijlen Ds. s.e. wieling, ter beantwoording eener prijsvraag over de hedendaagsche Volksverlichting. De kundige en welmeenende Schrijver mogt de uitgave van zijn stuk niet beleven; het is dus als 't ware eene nalatenschap, ons door hem geschonken, en wij willen haar dankbaar aannemen. Indien de eerwaardige Man nog leefde, wij zouden hem onze bedenkingen over sommige punten mededeelen; thans willen wij liever de lezing van zijne Verhandeling aanprijzen aan allen, wie de zaak der volksverlichting ter harte gaat.
| |
| |
De Verhandeling is, na eene gepaste inleiding en bepaling van het begrip van volksverlichting, in twee deelen gesplitst. In het eerste behandelt de Schrijver de vraag: welk denkbeeld heeft men zich te vormen van de hedendaagsche Volksverlichting en haren invloed op de zedelijkheid, bijzonder in ons Vaderland? De moeijelijkheid eener juiste beoordeeling wordt hier gereedelijk erkend, vooral ook omdat wij zelve te zeer betrokken zijn in datgene, wat in onzen leeftijd gedaan wordt en gebeurt. Maar de slotsom van des Schrijvers onderzoekingen is deze: Volksverlichting is wenschelijk en heilzaam. De beschuldigingen, tegen haar ingebragt, zijn dikwijls ongegrond en partijdig, of zijn toepasselijk op eene verkeerd gewijzigde verlichting. Dat er bezwaren tegen haar zijn in te brengen, en eigenaardige gevaren aan haar zijn verbonden, valt niet te ontkennen. Dat ligt in de onvolmaaktheid der menschelijke natuur en pogingen. Veel, wat aan de verlichting wordt toegeschreven, moet uit andere oorzaken, tijdsomstandigheden enz. worden verklaard; maar de weldadige invloed eener gepaste volksverlichting is, en elders en in ons Vaderland, niet te loochenen. - In het tweede deel beantwoordt de Schrijver de vraag: welke middelen moet men aanwenden, om de Verlichting uit te breiden of te wijzigen? Hij toont hier aan, dat zij uitbreiding en wijziging behoeft. Het is de gebrekkigheid of de eenzijdigheid der verlichting, waaraan vele der min gunstige uitwerkselen moeten worden toegeschreven, die men aan de verlichting zelve wijt. Kennis moet dus worden vermeerderd, maar op de regte wijze: het moet niet enkel weten zijn; maar vooral moet die kennis worden bevorderd, welke op het handelen invloed heeft. Op godsdienstigheid en zedelijkheid moet worden gewerkt. De Schoolleeraar en de Godsdienstleeraar moeten elkander de hand bieden; en al is het dadelijke gebruik van den
Bijbel op de scholen, om verschillende redenen, niet aan te prijzen, er moet in het onderwijs een Christelijke geest heerschen. Herhalingscholen zijn van groot belang.
| |
| |
Van belang ook is het, dat het Staatsbestuur doe, wat in deszelfs magt staat, om godsdienstigen en zedelijken geest op te wekken en te bevorderen, enz. - Zietdaar eenige der denkbeelden, hier breedvoerig, misschien wel eens te breedvoerig en met te vele herhalingen, ontwikkeld. Doch wij willen op dit laatste en nuttige werk van den eerwaardigen, te vroeg gestorven' Man geene aanmerkingen maken, en dankbaar aannemen en nuttig gebruiken, wat hij ons gegeven heeft. Hij leefde en werkte voor de zaak eener goede volksverlichting, en zijn naam zal in zegening blijven!
Het tweede stuk in dezen bundel is eene schoone en welsprekende Redevoering van Prof. bake, ten betooge, dat de Welsprekendheid ten onregte onder de Kunsten gerangschikt wordt. Men vergunne Rec. den gang van dit stuk op te geven en daarna enkele aanmerkingen te laten volgen. De inleiding vangt aan met het onderscheid tusschen wetenschap en gedachte: wetenschap, die allengs vastheid en onveranderlijkheid verkrijgt, door voortgaande studie en opvolgende geslachten uitgebreid en vermeerderd wordt, en het eigendom is van allen; gedachte, die wij niet buiten ons vinden, maar die wij enkel in onszelve moeten zoeken, waarbij niets het onze is, dan wat wij zelve hebben gevonden. De fraaije kunsten behooren tot het gebied der gedachte. De kunstenaar kent geene geschrevene wet, geen gezag; wat hij zoekt, kan slechts in hemzelven ontstaan. Over de fraaije kunsten in het algemeen zal de Redenaar niet spreken. Maar, wie heeft niet veel over welsprekendheid gedacht? Hij zal de vragen beantwoorden: op welken grond men de welsprekendheid in de algemeene benaming van fraaije kunsten besloot, en of het schoone, dat haar doel is, voor haar van gelijken aard is met dat der overige fraaije kunsten?
Wat is het wezen der welsprekendheid? Om dat te erkennen, moet men den mensch en zijne geheele ontwikkeling en beschaving bestuderen. Er bestaat een noodzakelijk verband tusschen 's menschen individualiteit en
| |
| |
welsprekendheid. Daaruit kunnen wij afleiden, ‘wat de ware welsprekendheid onderscheidt van de gemaakte, en wat haar doel is; om eindelijk te bepalen, in hoe verre zij hierin met andere fraaije kunsten overeenkomt of daarvan verschilt.’
De gewone definitie: welsprekend is, die wél spreekt, enz. helpt weinig. Zij stelt de welsprekendheid als eene kunst voor buiten den mensch. ‘Haar grond en oorsprong en geheel bestaan zijn in 's menschen gemoed, in zijn gevoel, verstand, vernuft, in één woord in de gezamenlijkheid van zijn' geheelen zedelijken en verstandelijken zin, in dien verheven aanleg, waarmede hem de Voorzienigheid heeft toegerust ter bereiking der edelste bestemming.’ Spreken laat zich niet voorstellen zonder denken en gevoelen. Beide ontwikkelen zich met elkander. De geheele beschaving van den mensch staat alzoo in verband met de spraak, en de laatste ontwikkelt zich met de eerste. De zintuigen zijn onmisbare werktuigen tot bevordering der beschaving; de spraak nog meer; ‘zonder taal of woordvoeging, geen redenering, geen oordeel, geen levendige perceptie!’ Het spreken is een gedeelte dier beschaving zelve. ‘Zegt het mij, gij, die u meermalen op schrijven en spreken opzettelijk toelegt, of gij niet aan die handeling zelve de verduidelijking van menig flaauw denkbeeld, de ontknooping van menige ingewikkelde voorstelling, de ontdekking van ongekende verwantschap, de versterking en goede rigting van menig schemerend gevoel te danken hadt?’ Stilus, had cicero dan wel mogen zeggen, est cogitandi magister; maar ook hij beschouwt het spreken nog te veel als eene kunst. De Ouden deden dat, omdat zij ‘de ware welsprekendheid zich voorstelden, als het domein van hen, die voor den regter, in de behandeling van staatszaken, of ook bij andere openbare gelegenheden, spraken.’ Daar moest het spreken dikwijls eene rol zijn, eene kunst, niet zelden met verloochening van eigene individualiteit. De ware welsprekendheid moet ons den
| |
| |
man voorstellen, die spreekt; de echte vinding is bij haar het ontblooten van eigen schat.
Men is gewoon stof en vorm te onderscheiden, en men zal aarzelen toe te stemmen, dat ook de laatste geene kunst is. Maar er bestaat geen stof zonder vorm. ‘Wat is de vorm anders, dan datgene, waardoor en waarin de gedachte bestaat?’ - ‘Al wat wij ons als schoon, sierlijk, verrassend en treffend in woorden en in derzelver zamenvoeging kunnen voorstellen, is het eigendom der gedachte; of liever het is de gedachte zelve, die er niet in gekleed wordt, gelijk men doorgaans zegt, maar er zich in vertoont, zoo als zij is. - Van die woorden en van dien vorm moet gij dus niet eene afzonderlijke kunst maken.’
Men heeft de welsprekendheid verwezen tot bepaalde rubrieken, waar zij uitsluitend zou te huis behooren; bij de Ouden de behandeling van staats- en burgerlijke belangen voor de volksvergadering, waarbij men later den kansel en de gehoorzaal heeft gevoegd. Zij behoort tot iederen levenstoestand, aan alle gelegenheden. De brief, de geschiedenis, wetenschap en geleerdheid, alles kan welsprekendheid worden, zoodra slechts de geheele mensch in werking wordt gebragt.
‘Sluiten wij dus het denkbeeld van kunst buiten de ware welsprekendheid, en zoeken wij die liever bij de gemaakte of nabootsende, waarmede men niet zichzelven, maar een' ander' tracht te vertoonen! Bewondert die kunst, maar noemt het geen welsprekendheid!’ Behalve die dramatische is er nog eene andere soort van gemaakte welsprekendheid, die of uit zelfbedrog of uit gebrek ontstaat. Uit zelfbedrog, als men de kunst, om wél te spreken, onherroepelijk geregeld en bepaald meent te zijn, en altijd naar modellen meent te moeten werken. Dan blijven eigene schatten ongebruikt. Studie van goede voorbeelden is nuttig. Hunne schoonheid moet ons doordringen. Maar de gemeenschap met hen zij onstoffelijk. ‘Die haar anatomiséren wil door het uitziften van indeelingen, van figuren en van constructiën, en van al- | |
| |
les, wat ons de laffe rhetorica optelt, die verliest of verzwakt er den invloed van, en slaat het spoor geheel bijster. Hij moge zijne invective met Quo usque tandem aanvangen, of zijne toehoorders bij de helden van Marathon bezweren; hij zal noch demosthenes zijn (dat ook niemand van hem vergt) noch zichzelven voorstellen.’ - ‘Het eigen organismus trafikére, als 't ware, het opgevangene, en brenge, even als de bije, een' nooit te voren gekenden honig voort!’ - Volslagen gebrek is nog erger. Welsprekendheid is onmogelijk bij hem, ‘wiens gemoed niets dan eene bonte mengeling van aangekochte schatten bevat, waarvan niets tot voeding en veredeling van eigen grond is opgenomen, maar die er boven op drijven, verspreid en onvermengd, even als oliedroppels op het water.’ Van hem is nooit iets goeds te verwachten.
Ware welsprekendheid bestaat dus niet in eene zekere behendigheid, en kan eigenlijk geen kunst genoemd worden. Maar wordt zij ook zoo genoemd, omdat haar een edel en grootsch ideaal is voorgesteld? Alle kunsten hebben dit gemeen, dat hare werken de uitdrukking zijn van hetgene te voren slechts in de ziel en in de verbeelding des kunstenaars bestond. Maar des schilders kunst ‘bevlijtigt zich iets anders voor te stellen, dan hemzelven; zij leeft in de natuur buiten hem, in het stoffelijke, in het aanschouwelijke; alleen de keuze des onderwerps, de ordonnantie en de uitdrukking zijn het eigendom van den kunstenaar, die er, op zijn hoogst genomen, zijne individuéle neiging, de kleur, als 't ware, van zijn gevoel mede ten toon spreidt.’ - ‘Maar heeft de bewerking zijne geheele individualiteit gevorderd en ontwikkeld? Is er eene onmiskenbare en onverbreekbare verwantschap tusschen den kunstenaar en zijn werk? Ik geloof, dat wij dit met vertrouwen kunnen ontkennen.’ Geheel anders is het ideaal der welsprekendheid. Dat is geheel de schepping van den welsprekende; niet, gelijk bij den schilder, afbeelding der natuur, maar afbeelding van zichzelven, van zijne gedachte, voor onzen schoon- | |
| |
heidszin. Het schoon, het ideaal der welsprekendheid, verschilt hemelsbreed van dat der andere kunsten. Waarheid is het kenteeken der schoonheid; waarheid is overeenkomst, bij de beeldende kunsten met de regelen der zinnelijke natuur, bij de welsprekendheid ‘met het ideaal, waarvan een flaauw afschijnsel in ieders boezem schemert, telkens óf door eigene bemoeijing óf door den glans van eens anders werken opgewekt en verduidelijkt.’
In oorsprong en strekking verschilt de welsprekendheid van andere kunsten. De kunsten zijn ontstaan door het bearbeiden en volmaken der natuur. Is die natuur bij de kunsten 's menschen aanleg en neiging om na te bootsen, men zal ze niet op ééne lijn stellen met die andere natuur, die onze geheele zedelijke en verstandelijke waarde in zich bevat. Nog meer onderscheidt de welsprekendheid zich door hare strekking. De mensch zelf is voor den mensch de ware studie; den mensch kent men in de taal des welsprekenden.
Welsprekendheid dan is geene kunst. ‘Zij is eene deugd, een pligt.’ - ‘Wij verzuimen hare beoefening niet, dan ten koste van ons zelve, met verwaarloozing van het eerste en heiligste, dat wij aan onzen Goddelijken aanleg verschuldigd zijn.’
Zietdaar in het algemeen het beloop dezer belangrijke Redevoering. Rec. heeft dikwijls des Redenaars eigene woorden gebezigd, opdat zij als proeven zouden mogen strekken van de welsprekende taal, die men hier vindt. Maar is nu alles ook waar, wat hier gezegd wordt? Rec. twijfelt er aan, en wil met bescheidenheid eenige zijner bedenkingen mededeelen:
Wat de Redenaar over het verband tusschen welsprekendheid en 's menschen individualiteit gezegd heeft, beaamt Rec. ten volle, gelijk ook zijne voorstelling, dat het spreken enkel als 't ware de voortzetting of de ontwikkeling der gedachte is. Maar willekeurig schijnt het hem toe, wanneer in de toepassing daarvan over eene gemaakte of nabootsende welsprekendheid gesproken wordt. Ook in de dramatische erkent hij eene ware welsprekend- | |
| |
heid, eene uitdrukking van des welsprekenden individualiteit. Tot die individualiteit behoort toch ook zijne verbeelding. Wanneer hij, door deze geleid, zich in dezen of genen toestand verplaatst en als uit dien toestand spreekt, is het dan niet zijne eigene individualiteit, die spreekt? Ware dit niet zoo, vanwaar komt het dan, dat euripides anders spreekt dan sophocles, sophocles anders dan aeschylus? Is dit niet het natuurlijke gevolg, maar ook het bewijs, dat ieder zijne eigene individualiteit uitdrukte, ook daar, waar hij andere personen opvoerde, omdat hij zich met die andere personen als had vereenzelvigd en dus uit zijn eigen Ik sprak?
Ook het gezegde over stof en vorm schijnt Rec. meer spitsvindig dan waar. Niemand ontkent het, dat zich geen stof zonder eenigen vorm laat denken. Maar allen weten wij, dat wij aan deze termen eenen bepaalden zin hechten, die, hij moge dan niet geheel wijsgeerig juist zijn, door het gebruik is gewettigd. Rec. heeft de stof, den algemeenen inhoud der Redevoering opgegeven, de gedachten in hare groote omtrekken; den vorm, de juiste en geheele ontwikkeling van dezelve, kon hij slechts zelden wedergeven. Zoo heeft het gebruik deze woorden geijkt; en zoo lang wij daarvoor geene andere bezitten, zullen wij ons dezelve niet laten ontnemen.
Maar heeft de Redenaar nu bewezen, dat de welsprekendheid ten onregte onder de kunsten gerangschikt wordt? Rec. twijfelt er aan; wel, dat zij de eerste, de voortreffelijkste der kunsten moet genoemd worden. Passen wij slechts datgene, wat van de welsprekendheid gezegd wordt, op andere kunsten, b.v. op de schilderkunst, toe, en wij zullen ons van deze waarheid overtuigen. ‘Beide behooren tot het gebied der gedachte;’ daarvan gaat de Redenaar zelf uit. ‘Het spreken is eene voortzetting en ontwikkeling van de gedachte.’ Maar is het schilderen dit dan niet? Is het niet slechts eene andere wijze, om de gedachte uit te drukken? Wat in het eerste geval woorden zijn, dat zijn in het tweede de kleuren. Wat de handeling van het spreken voor den spreker is, ‘de verduidelijking van menig slaauw denkbeeld, de ontknooping van menige ingewikkelde voorstelling’ enz., dat is de handeling van het schilderen insgelijks voor den schilder. Of zou men meenen, dat de gedachten van eenen rafaël en rubbens niet even zoo onder de handeling des schilderens hun werden verduidelijkt? ‘Welsprekendheid is de uit- | |
| |
drukking der individualiteit; zij staat in verband met beschaving en ontwikkeling.’ Maar dat geldt van de schilderkunst, al is het dan niet even sterk, toch ook in geene geringe mate. Ziet dáár ook de individualiteit, de ontwikkeling en beschaving uitgedrukt, als gij eene Madonna van rafaël of een laatste Oordeel van angelo plaatst naast een stuk van jan steen. ‘De kunst van wél te spreken is niet onherroepelijk bepaald en geregeld, niet naar vaste modellen te bearbeiden.’ Maar is dit dan de schilderkunst? Is zij het ooit geweest? Was het waarachtige genie, een michael angelo bij
voorbeeld, niet zichzelven meester en model? Of heeft de armzalige copiist ooit met regt den naam van kunstenaar gedragen? ‘Maar ten aanzien van het ideaal des schilders en des welsprekenden heeft de Redenaar een groot verschil meenen te vinden.’ Doch is alles juist, wat hij daarover zegt? Rec. gelooft het niet. Neen, het ideaal des schilders is niet buiten hem, zijne kunst leeft niet enkel in het stoffelijke, in het aanschouwelijke; zij is evenzeer het beeld zijner gedachte. Rafaël had geene vrouw gezien, als zijne Madonna; het was hem niet te doen, om zinnelijk schoon af te beelden; het was de ziel, het was het beeld van godsvrucht, van reinheid, van heiligheid, dat hij had gedacht, en dat hij met zijne verwen uitdrukte, gelijk de welsprekende het door zijne woorden zou doen; ‘het ideaal, waarvan een flaauw afschijnsel in ieders boezem schemert.’ Zoo is bijna alles, wat over de welsprekendheid gezegd wordt, naar Recs. oordeel, ook op andere kunsten toepasselijk, en dus onvoldoende, om te bewijzen, wat bewezen moest worden. En toch blijft de Redevoering schoon en belangrijk, en een heerlijk getuigenis, dat de Hoogleeraar in de oude talen onze moedertaal voortreffelijk weet te gebruiken.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|