| |
Montague, of is dat Godsdienst? Naar het Engelsch van C.B. Tayler. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 253 Bl. f 2-40.
De Schrijver van het voor ons liggend werkje is ook bij het Nederlandsch Publiek reeds gunstig bekend door zijne Christelijke Tafereelen, ten jare 1834 in het Hollandsch uitgegeven. In dezen montague herkent men hem aan denzelfden bevalligen, schilderachtigen stijl, en
| |
| |
aan gelijke prijzenswaardige bedoelingen. Hij heeft er inzonderheid ‘de oorzaken in willen aantoonen, waarom de kinderen dergenen, die bij de wereld voor heilig doorgaan, tot een zondig leven kunnen vervallen, ten gevolge van bekrompenheid van geest der ouders; en hoe onverstandig en waarlijk wreed het is, een jong mensch de wereld in te zenden, zonder hem genoegzaam op hare verleidingen en gevaren te hebben voorbereid.’ - Wij zullen trachten, zoo beknopt mogelijk, eene schets te geven van het verhaal, waarin deze en vele andere nuttige waarschuwingen en gewigtige lessen door hem zijn ingekleed.
Maria graham, een gegoed landmeisje, wordt op eene aanzienlijke kostschool gevormd, maar niet zonder verlies harer natuurlijke eenvoudigheid. Na den dood harer ouders leeft zij te midden der groote wereld, en leert er de Godsdienst minachten, tot dat zij, door hare verzwakte gezondheid tot een stiller leven verpligt, veel waarde aan uiterlijke godsdienstigheid begint te hechten, doch bij het gemis van dien waren ootmoed, die het kenmerk van den echten Christen is, daar zij God voornamelijk daarvoor dankte, dat zij niet was gelijk vele anderen. De echtgenoot van Sir george montague geworden, brengt zij eenen zoon, de hoofdpersoon der geschiedenis, ter wereld, wiens opvoeding aan den zeer regtzinnigen Leeraar cramp wordt toevertrouwd. Daarop naar de Universiteit te Cambridge gezonden, wordt hij door eenen schijnheiligen medestudent schandelijk bestolen. ‘Is dat Godsdienst?’ vraagt de jonge august zichzelven af, begint godsdienstigheid en schijnheiligheid met elkander te verwarren, vindt vermaak in het luidruchtig studentenleven, en neemt het besluit, zich nog veel losbandiger voor te doen, dan hij inderdaad is. Bij een bezoek van het ouderlijke huis wordt hij, vooral door zijne moeder en zijnen voormaligen leermeester, met vromen trots en hoogst onmenschkundig behandeld. Naar Cambridge teruggekeerd, doolt hij langs hoe verder af, doch geraakt gelukkig in kennis met den bra- | |
| |
ven student temple, die hem, daar hij beschonken en gekwetst aan den weg nederligt, het leven redt en zijn ware vriend wordt. Later neemt hij op zich, dezen, die door eene teringziekte is aangetast, naar het ouderlijke huis te vergezellen; maar de kranke bezwijkt, vóór hij het bereikt heeft, en montague moet de treurige tijding van zijnen dood overbrengen. Dit doet hij het
eerst aan de beminnelijke zuster van zijnen vriend, die hem in haren huiselijken kring inleidt, waar hij, door haar en hare ouders, den eerwaardigen Leeraar temple en zijne brave gade, de ware Godsdienst leert kennen en beminnen. ‘Hij vond hier trotsche noch aanmatigende blikken; hij hoorde hier scherpe twistredenen noch spitsvindige woordenwisselingen. Er bestond in dit gansche gezin eene eenheid van geest, die haren grond had in vrede en liefde. Ieder scheen het er op toe te leggen, om die liefde, die eendragt te bewaren, - om in den geest des vredes te leven; en die geest werd dagelijks versterkt door, en putte zijne krachten uit de eeuwige bron van wijsheid en goedheid.’ - Hij verklaart charlotte, de dochter des Leeraars, zijne liefde, en leert zichzelven nader kennen uit de brieven, haar door haren overledenen broeder, tijdens het verblijf aan de Universiteit, geschreven. Op raad zijner nieuwe vrienden deelt hij zijnen ouders mede, aan welke verkeerdheden hij zich heeft schuldig gemaakt, en in welke schulden hij daardoor geraakt is. Hij ontvangt hunne vergiffenis. Inmiddels sterft de landeigenaresse, wier beeld, als dat eener aanzienlijke, uiterst sijn beschaafde vrouw naar de wereld, hier in siksche trekken wordt geteekend; en daar temple, ten gevolge van dit sterfgeval, zijne standplaats moet verlaten, vraagt august voor hem eene andere, die ter beschikking zijner grootmoeder van vaders zijde staat, en neemt deze gelegenheid te baat, om zijner moeder zijne opgevatte genegenheid voor charlotte mede te deelen. Dan, deze en haar gemaal, bij welke de gehechtheid aan godsdienstige vormen, oefeningen en gezelschappen, die aan het
| |
| |
geld, dat beider afgod was, niet had doen verslaauwen, keuren deze genegenheid af; en wat zegt nu de even verstandige als beminnelijke charlotte? Wij kunnen niet voorbij, hare woorden af te schrijven, dewijl zij zoo gunstig bij die der meeste Romanheldinnen, in soortgelijke omstandigheden, afsteken: ‘Ik zou het mijzelve nooit vergeven, wanneer ik door één enkel woord, één blik of ééne beweging u aanmoedigde, om ongehoorzaam te zijn aan diegenen, welke thans de hoogste aanspraak op u hebben. Buitendien doe ik afstand van alle aanspraak op dien woesten en zelfzuchtigen hartstogt, welke(n) onze nieuwerwetsche romanschrijvers met den heiligen naam van liefde bestempelen. Ik ben niet voornemens te sterven of mijn verstand te verliezen, indien wij elkander nimmer op deze wereld mogten wederzien; maar dit meen ik u te mogen beloven, dat ik aan u zal blijven denken en niet zal ophouden voor u te bidden,’ enz.
Intusschen was ook het aanzoek voor de leeraarsplaats afgeslagen, naardien Mevrouw montague die bestemd had voor den jongen turner, dezelfde schijnheilige student, die august vroeger zoo schandelijk had benadeeld. Dit duldt de edeldenkende jongeling niet; en, ofschoon besloten hebbende, de zaak met charlotte vooreerst te laten rusten, verzet hij zich bij zijne ouders, die hem te Londen tot zich hebben ontboden, tegen de benoeming van turner, te meer daar deze inmiddels een rijk huwelijk, met eene reeds vroeger in het verhaal voorkomende persoon, gedaan heeft. Bij zijne ouders geen gewenscht onthaal vindende, vervoegt hij zich tot zijne grootmoeder zelve, en stelt haar, bij een edelmoedig stilzwijgen omtrent zijne ondervinding van het karakter des veinsaards, de belangen zijns vriends voor. Nu blijkt het, dat de vrouw van dezen eene voormalige vriendin der oude dame is, die dan ook de bewuste predikantsplaats aan temple schenkt, hem en de zijnen op haar landhuis noodigt, en hare dochter en schoonzoon, na beide met hunnen zoon verzoend te hebben, aankondigt, dat zij hen daar met deze beminnelijke fa- | |
| |
milie in nadere kennis wil brengen. Hier breekt het verhaal af; maar de Schrijver, ook hierin den hem eigenen schrijftrant getrouw, heeft zeker te regt begrepen, den verderen afloop gerust aan de verbeelding zijner lezers en lezeressen te kunnen overlaten.
Zietdaar de luchtige schets van een zeer levendig en bevallig gekleurd en rijk gestoffeerd tafereel, dat alle goedgezinde, beschaafde Nederlandsche lezers met genoegen en, zoo wij hopen, niet zonder nuttige toepassing voor zichzelven zullen beschouwen, en welks goede strekking uit het aangehaalde genoegzaam zal gebleken zijn. Het werkje kan zeer gevoegelijk tot een geschenk aan meer ontwikkelde jongelieden dienen, voor welke het, inzonderheid in onze dagen, hoogst belangrijk zijn kan, niet slechts gewaarschuwd te worden tegen de verleidingen der wereld, maar ook tegen dat uiterlijk gewaad van godsdienstigheid, waaraan het wezenlijkste bestanddeel der ware Godsdienst, liefde uit een rein hart, ontbreekt.
Gewigtige aanmerkingen heeft Rec. niet. Alleen wil hij opmerkzaam maken tegen mogelijke overdrijving van hetgene sedert eenigen tijd meermalen, en ook hier in de Voorrede, beweerd is; dat, namelijk, nuttige lessen, in een verdicht verhaal ingeweven, veel meer doel treffen, dan in eenen anderen vorm voorgedragen. Leert de ondervinding, dat zulks bij velen het geval is, men make er op eene menschkundige wijze gebruik van, maar verwenne het lezend Publiek niet te zeer, en drage er daardoor zelve niet toe bij, dat het van alle overige vormen van onderwijs afkeerig worde. Tayler beroept zich op het voorbeeld van den Zaligmaker, die ook dikwijls zijne lessen in treffende verhalen inkleedde. Goed; maar dit was toch op verre na niet de éénige wijze, waarop Hij ze zijnen volksgenooten mededeelde, en wij kunnen niet vooronderstellen, dat de Schrijver, die zelf Leeraar is, nooit anders dan door gelijkenissen en verhalen tot zijne toehoorders spreekt, of het hun ligtelijk ten goede
| |
| |
zou houden, wanneer zij anders niet veel acht sloegen op zijne vermaningen. |
|