hij den Hoogleeraar toegeeft, dat, voor zoo ver sommige Bijbelplaatsen het tegendeel schijnen te leeren, daaruit slechts blijkt, dat wij die teksten nog niet goed begrijpen, omdat de openbaring van God aan onze Rede geenszins met die in den Bijbel strijden kan, veel min de Bijbel zichzelven kan tegenspreken, door zoo iets te leeren, en echter God als de hoogste magt, wijsheid en liefde aan ons af te schilderen; - niet alleen dat alles; maar Recensent van dit werk houdt al wat eeuwig genoemd wordt, met betrekking tot geschapene wezens, slechts in dien zin voor eeuwig, dat geen schepsel daarin verandering maken kan of mag, maar alleen God, als het Hem goeddunkt, d.i. als zijne volmaaktheid het vordert. Zoo waren alle Engelen der eeuwige zaligheid deelachtig; maar zij, die hun beginsel niet bewaard hebben, zijn van die zaligheid door God voor eeuwig beroofd, d.i. zonder dat zij zichzelven, of eenig schepsel hun verlossing kan aanbrengen, behoudens de magt van God, om hen te herstellen, zoo Hij ooit daartoe reden vindt. Zoo bezaten adam en eva het eeuwige leven; maar God ontnam het hun, toen zij gezondigd hadden. Zoo waren de wetten van mozes eeuwige inzettingen; d.i. het was den Israëliten verboden, er ooit van af te wijken, tenzij God (gelijk Hij door christus gedaan heeft) die plegtgeboden ophieve. Zoo is er voor de regtvaardigen een eeuwig leven te wachten, waarvan zij door geene eindige magt kunnen beroofd worden; voor de zondaren, voor zoo veel zij zich op aarde niet bekeerd hebben, eene eeuwige straf, een lijden dus, waarvan geen schepsel hen verlossen kan. Doch de Bijbel leert, dat God hen, die eenmaal verlost zijn, in zijne kracht zal
bewaren, zoodat het eeuwige leven, om die reden, hun, die toch nooit meer zondigen zullen, nimmer door God zal ontnomen worden; terwijl echter nergens verkondigd wordt, dat God het aan de veroordeelden onmogelijk zal maken, door lijden te worden gelouterd, en men veeleer het tegendeel als schriftmatig beschouwen mag. Recensent kan dwalen, zoo wel als Prof. lulofs en ieder ander; maar elk geloove, wat hem waarheid schijnt!
Zoo wel het tweede als derde Deel dezes werks is weder uitmuntend vertaald, vooral voortreffelijk verrijkt door den schat van smaak en kunde, dien Prof. lulofs bezit, en waar hij zoo ruimschoots den weetgierigen Letterminnaar van mededeelt. Hoe welgeslaagd zijn doorgaans de vertolkingen