Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1837. In gr. 8vo. 284 Bl. f 2-50.Wij verlieten onze moedige reizigers met het einde des jaars 1830, en alzoo midden in den tweeden winter, dien zij in de Poolgewesten doorbragten. Zoodra het voorjaar zulks vergunde, werden andermaal landtogten ondernomen, doch andermaal de hoop verijdeld van dat jaar te zullen ontkomen. Met het einde van September had men nogmaals de verschrikkelijke zekerheid van te moeten overwinteren in een oord, waar het klimaat van den zomer nagenoeg met onze gewone winters gelijk staat, en de barre koude van den langen winter, bij volkomen gemis van de zonnestralen, zich bijna - neen, voor ons in het geheel - niet denken laat. In 1832 bleek volkomen de onmogelijkheid, om hun schip, dat oneindig veel geleden had, immer van daar te krijgen. Dien ten gevolge werd met ongeloofelijke moeite, en niet dan door het overwinnen van ontelbare bezwaren, een groot gedeelte van den leeftogt vervoerd. Men hoopte met sloepen Straat Davis te bereiken gedurende den tijd, dat zich daar de walvischvaarders ophielden. Nogmaals vergeefs! Thans moest men - hetgeen nog veel erger was - den vreeselijken poolwinter doorbrengen in eene opgeslagene hut. Men begon nu ook aan het scorbut te lijden. De lezer rilt letterlijk bij het vernemen van het nameloos lijden der ongelukkigen. Eindelijk, maar eerst den 26 Augustus 1833, (een onvergetelijke dag voor de rampzalige togtgenooten!) sloeg het uur der verlossing. Een Engelsche walvischvaarder, de Isabella, nam de reizigers, die naauwelijks meer naar menschen geleken, op, en bragt hen behouden in hun vaderland. Verschrikkelijk is het, het eenvoudig en onopgesmukt verhaal te lezen van alles, wat zij hebben doorgestaan; en Rec. althans moet volmondig verklaren, dat de belooning verreweg onevenredig was aan de gevaren, die zij hadden getrotseerd, en de doodsangsten, jaren lang door hen uitgestaan. Doch, men verneemt hier enkel, wat Kapitein ross zelf zegt, en voorbarig ware het, daarnaar alleen te oordeelen. Hadde men in Engeland ‘den uitslag niet gerekend, maar het doel alleen geteld,’ dan ware de zaak misschien anders geloopen. Het schijnt echter, dat daarachter een geheim verborgen is, waarvan wij den sluijer niet kunnen opheffen; weshalve het best is - te zwijgen. | |
[pagina 299]
| |
Doch dit daargelaten; het deel, dat wij aankondigen, is het slot van een hoogstbelangrijk reisverhaal. Wij weten niet, of de bevelhebber, of ook zijn neef, de KommandeurGa naar voetnoot(*) ross, de reis uit een wetenschappelijk oogpunt voor het publiek hebbe beschreven, hier en daar in het reisverhaal wordt naar zoo iets verwezen. Geheel wordt het echter in dit werk niet voorbijgegaan. Vrij breedvoerig is het verslag van den Kommandeur over het komen op de plaats van de magnetische Noordpool. Hij meent, dat punt den 1 Junij 1831 's morgens ten 8 ure te hebben bereikt op 96o 46′ 45″ W.L. van Greenwich, en op 70o 5′ 17″ N.B. Een meer breedvoerig en wetenschappelijk verslag van dit gedeelte der ontdekkingen heeft de schrijver aan the Royal Society medegedeeld. Het is opgenomen in de Philosophical Transactions van 1834. Eene groote zelfvoldoening is het voor ross geweest, na zijne terugkomst te vernemen, dat de berekeningen van den Hoogl. barlow ook juist dat punt als de plaats hadden aangewezen, ‘welke de natuur tot het middelpunt van eene harer groote en geheime werkkrachten gekozen heeft.’ Het is ongetwijfeld merkwaardig, dat ross een punt bereikt heeft, waar de inclinatie der magneetnaald 89o 59′ was, en de horizontale naalden al hare werking verloren hadden; maar schoon erkend wordt, dat men daarom niet kunne zeggen, ‘hij hebbe eene plaats bezocht, waar de magnetische pool tusschen den voet en het middelpunt der aarde was,’ zoo geeft Rec. toch in bedenking, of niet veel van dat hoogst merkwaardige wegvalt, wanneer men in aanmerking neemt, dat dit punt niet onveranderlijk is. De variatiën in de declinatie der kompasnaald bewijzen dit overvloedig; zoodat, al hadde ross dat punt, de pool, ‘onder den voet’ gehad, intusschen, om zoo te spreken, dat punt zou zijn weggeschoven. Doch wij moeten ons bekorten, alleen nog zeggende, dat wij als misstellingen aanteekenden: bladz. 30 Kommandeur ross, lees Kapitein; bladz. 68 voorheen, lees voortaan; bladz. 127 onaangenaam, lees aangenaam; bladz. 148: ‘Zij (de zon) was den 25sten November astronomisch verdwenen, en na den 23sten was zij door geene straalbuiging meer zigtbaar geworden.’ Het moet | |
[pagina 300]
| |
zijn: ‘Zij was den 23sten..... en na den 25sten.....; bladz. 214 1 October 1834, lees 1832; bladz. 264 Admira leitskreek, lees Admiraliteitskreek. Van ons minder gunstig oordeel over de Kaart, voor het 1ste deel geplaatst, hebben wij, bij de lezing van het onderhavige, geene reden gevonden, om terug te komen. Zij bevat langs de oostkust van Boothia Felix eene vermoeijende menigte van in het Reisverhaal meestal niet vermelde namen van baaijen, kapen enz.; terwijl niet alles, wat er op moest staan, (b.v. de Luipaardseilanden) er op te vinden is. Dit werk verdient naauwkeuriger lezing, dan doorgaans het lot is van boeken, die, in de leesgezelschappen van den eenen aan den anderen der leden gezonden wordende, meestal slechts eene zeer oppervlakkige lectuur erlangen. Het behoort tot de zoodanigen, die eene opzettelijke en herhaalde lezing dub bel waardig zijn. Ach! dat zulke solide werken door ontelbare nietsbeduidende Romans moeten verdrongen worden! |
|