| |
Handboek van de Geschiedenis der Letterkunde bij de voornaamste Europische Volken in nieuwere tijden;
| |
| |
door N.G. van Kampen. IVde of laatste Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. 558 Bl. f 5-:
Met dit Deel, dat de vorigen vrij spoedig is opgevolgd, is dan ook dit voor de beoefenaars der Letterkunde belangrijk en tevens voor elken beschaafden lezer nuttig werk van den Hoogieeraar van kampen voltooid. Wij willen van dit laatste gedeelte, zoo als wij van de vroegere deden, eene zoo beknopt mogelijke schets geven.
Het wordt geopend met een verslag wegens de Italiaansche Letterkunde in de XVIIIde eeuw, door een kort overzigt van Italiës staatkundigen toestand in die eeuw voorafgegaan. Reeds in het eerste vierde derzelve bloeide een zestal Dichters, van welke echter slechts één, de Romeinsche Abt metastasio, Europeschen roem heeft verworven, die welligt grootendeels aan de compositiën, door mozart, pergolese en cimarosa op zijne beste Opera's vervaardigd, te danken is. Van hem gaat de Schrijver over tot den Treurspeldichter alfieri, dien vurigen beminnaar van alles, wat vrijheid ademde en beloofde, vermeldt eenigen zijner navolgers in hetzelfde vak, en houdt zich daarna met de Italiaansche Blijspeldichters in dit Tijdperk en met de beoefenaars der overige dichtsoorten bezig.
Ofschoon de Prozaschrijvers in deze eeuw beneden verscheidene dezer Dichters bleven, vindt men onder hen eenige verdienstelijke, onder welke verri, aan wiens Romeinsche Nachten de zeldzame eer eener Nederduitsche vertaling te beurt viel, geene geringe plaats bekleedt, terwijl carlo botta onder de toenmalige Geschiedschrijvers uitmuntte, ofschoon sommiger gevleide eigenliefde hem welligt wat te hoog heeft geprezen. Aan de brieven van clemens XIV (ganganelli) wordt verdiende hulde bewezen.
Het tweede Hoofdstuk is aan de Geschiedenis van de gouden eeuw der Duitsche Letterkunde gewijd, welk ruim en vruchtbaar veld door den Schrijver in twee deelen gesplitst wordt, waarvan het eerste van den aanvang
| |
| |
der dertigjarige rust, door Duitschland na het sluiten van den Utrechtschen vrede genoten, tot aan de opkomst van göthe omstreeks 1780, het tweede tot onze dagen loopt. Vier oorzaken voor de eerste verheffing dezer Letterkunde, boven hare vroegere verfransching, worden in de eenigzins dichterlijke Wijsbegeerte van leibnitz en de Hoogescholen, de ontwakende zucht voor de Engelsche litteratuur, de gelijktijdige verschijning van sommige echte Dichters, en den invloed van den roem der Pruissische wapenen gevonden. (Bl. 129, reg. 10, schijnt, achter Fransche regelmatigheid, het woord bestreden of iets soortgelijks weggelaten, en daardoor juist het tegendeel van het bedoelde uitgedrukt te zijn.) De Schrijver rangschikt de meeste Dichters en Letterkundigen van dit Tijdperk in vier hoofdklassen, t.w. de Saksische, Pruissische, Göttingsche en Weimarsche school. Wat de eerste bijzonder onderscheidt, is de keurige en zuivere taal, die in poëzij en proza ver boven den lateren wildzang uitsteekt, en de didactische strekking, waardoor zij niet slechts vermaken, maar tevens nut stichten wilde. Is het niet wat te veel gezegd, (bl. 141) dat men de Fabelen van gellert tegenwoordig alleen aan de kinderen geeft?
De groote klopstock, ofschoon Sakser van geboorte, en met verscheidene sieraden der Saksische school bevriend, moet echter eenigzins als van deze afgescheiden worden aangemerkt, wier zaak, gelijk de Schrijver zelf zegt, de hoogere vlugt der poëzij niet was. De kritiek der Messiade, welke wij hier aantreffen, is oordeelkundig en fiksch.
In de Pruissische school bloeide eerst eene verhevene Dichtkunst, maar maakte weldra, vooral door lessing's invloed, voor den Prozastijl, en wel meest voor aesthetische en wijsgeerige schriften, plaats. Hare Wijsbegeerte volgde echter de verregaande stoutheid en zedeloosheid der Voltairiaansche niet. Onder de beste werken van engel verwonderde het Rec., diens Vorstenspiegel niet genoemd te vinden. Bl. 225, reg. 14, zal
| |
| |
tegenwoordigen achter vader des Hertogs van Weimar ingevoegd moeten worden, zonder hetwelk de zin vreemd luidt.
Nu ontvangen wij eene beredeneerde opgave der Brunswijksche en andere Dichters en Letterkundigen, tot op de verschijning van wieland, wiens verdiensten omtrent Duitschen prozastijl en dichttrant worden erkend, terwijl de Schrijver zijne ondermijning van zedelijke beginselen meent te moeten betreuren. Te regt wordt aangemerkt, dat de nieuwere Duitsche Letterkunde, na 1775, Wijsbegeerte, Poëzij en Godsdienst niet slechts zocht te vereenigen, 't welk het schoonste denkbeeld is, maar ineen te smelten, waardoor veel verwarring en schade werd veroorzaakt. De opkomst en invloed der Kantiaansche Wijsbegeerte, die van den sentimentelen schrijftrant, en van de aanmerkelijke veranderingen in de taal, worden vervolgens aangewezen of breeder uiteengezet, en, na van de Göttingsche Dichtschool, die haren grond vond in eene vereeniging van voor het schoone en goede ontgloeide jongelingen, verslag gedaan te hebben, gaat de Heer van kampen tot de Weimarsche over, ‘die de Leipziger vrienden bijna heeft doen vergeten, de Berlijnsche school en de Göttinger letterkundige vereeniging in de schaduw geplaatst, en aan het kleine Weimar den welverdienden naam van het Duitsche Athene heeft verworven.’
Aan het slot eener oordeelkundige beschouwing van göthe's schriften gispt de Schrijver de monomanie der Duitschers voor dezen beroemden man, en wederspreekt het gevoelen van Mevrouw de staël, dat hij de scheppende verbeeldingskracht zou bezeten hebben, welke klopstock miste. Van de vier groote Vernuften, die te dezen tijde het Weimarsche Hof versierden, (wieland, göthe, herder en schiller) kent de Heer van kampen aan den laatsten de grootste dichterlijke verdiensten, ja, na klopstock, de eerste plaats op den Duitschen Zangberg toe. - J.p. richter wordt, in weerwil zijner zonderlinge ver- | |
| |
menging van boert en ernst, naar verdienste geprezen, maar aan von kotzebue verweten, dat hij aan de zucht, om effect te doen, alles, zelfs Godsdienst en zedelijkheid, oposserde; hoewel de Hoogleeraar erkent, dat sommige Tooneelstukken van dat overvloeijend Vernuft nog altijd iets bekoorlijks voor hem behouden hebben.
Hierop volgt eene beredeneerde opgave der overige Duitsche Tooneeldichters, der Oostenrijksche Dichters, der vervaardigers van kleinere poëtische voortbrengselen, o.a. schubart, tiedge, matthison en kosegarten, en der vroeger niet behandelde Romanschrijvers, in welke beschouwing a. lafontaine vrij laag geschat, en (bl. 292) gezegd wordt, dat zijn naam, in het begin dezer eeuw bijna vergood, thans, zoo wel bij ons als in zijn Vaderland, nagenoeg vergeten is. (Dit laatste echter heeft hij gemeen met andere hoogstverdienstelijke Schrijvers, en bewijst dus te veel. Lafontaine bezit, onzes oordeels, wel degelijk ook zijne goede, ja uitmuntende zijde.)
De Duitsche Geschiedschrijvers, aan de meesten waarvan de Hoogleeraar liever den naam van Geschiedonderzoekers zou geven, liggen nu aan de beurt. Over den nog levenden heeren hadden wij hier iets meer gewacht. Zelfs de tijd en plaats zijner geboorte en zijne voornaamste lotgevallen worden niet eens opgeteekend, gelijk zulks - wat de waarde des werks verhoogt - van de meeste overige Letterkundigen gedaan wordt.
Met den algemeenen eerbied voor het Christendom verviel de Kanselwelsprekendheid onder de Duitschers, echter met gunstige uitzonderingen, zoo als vooral in f.v. reinhard bleek, die het juiste verband tusschen het stellige Christendom en de uitspraken der Rede deed uitkomen, maar in zijn hoofdwerk, over de Christelijke Zedeleer, de hartelijkheid en gemoedelijkheid van gellert mist. De beoefenaars der zedelijke Wijsbegeerte en hun invloed op de Letteren, de romantische Dichters, de terugkeering der Natie tot meerder ernst en gods- | |
| |
vrucht, door de voor Duitschland zoo treurige gevolgen der Fransche Omwenteling, en het doorstralen van dien beteren geest in de gedichten van körner en anderen, worden vervolgens behandeld, maar daarentegen betreurd, dat müllner, en meerderen met hem, in hun tooneelwerk de leer van het Noodlot weder invoerden. - In de Kanselwelsprekendheid vond na reinhard eene groote verandering plaats, en deed het gevoel zijne regten meer gelden. 't Verwonderde ons, hier zelfs den naam van den hartelijken en gemoedelijken ewald niet vermeld te zien.
Het laatste van dit gedeelte zijner taak noemt de Heer van kampen tevens het treurigste, daar hij gewagen moet ‘van eene secte in het letterkundige, die alles in schaamteloosheid ver te boven gaat, wat ooit de grofste Epicuristen of de Fransche zoogenoemde Philosophen hebben durven zeggen of schrijven.’ - Men begrijpt, dat hier van heine, börne, gutzkow en consorten de rede is. - ‘Mogt,’ dus zeggen wij den Schrijver na, ‘de oude geest des Duitschen Volks, die van luther, klopstock en körner, ontwaken, en aan die aterlingen regt doen door de algemeene, allerdiepste verachting.’
Hoe veel hij ook van het vroeger behandelde nog onaangewezen gelaten heeft, gevoelt Rec. echter, dat hij zich, bij de vermelding der volgende Afdeeling, die aan de Britsche Letterkunde, van den aanvang der vorige eeuw tot op onze dagen, gewijd is, nog veel meer moet bekorten, om zijn verslag niet al te breed te doen uitloopen. De Lezer, nu reeds genoegzaam met den vorm en geest des werks bekend, kan zelf vermoeden, hoeveel belangrijks ook deze Afdeeling voor hem zal behelzen. De Engelsche poëzij in dit laatste Tijdperk overtreft toch, gelijk de Hoogleeraar juist opmerkt, in alle dichtsoorten, door innigheid van gevoel, kracht van verbeelding en stoutheid van voorstelling, die van het Vasteland; en hoeveel hebben wij tevens niet aan vele Britsche Prozaschrijvers, in onderscheidene vakken, te dan- | |
| |
ken, wegens welke men hier insgelijks een oordeelkundig en doorgaans naauwkeurig verslag aantreft. - Onder de niet onverdienstelijke Geschiedschrijvers vonden wij w. russell, Schrijver eener Geschiedenis van het nieuwere Europa, tot op den Parijschen Vrede van 1763, niet opgeteekend.
De Schrijver houde het ons ten goede, wanneer wij het door hem (bl. 473) gestelde, dat Ierland over 't algemeen arm in geest is, eene harde uitdrukking noemen. Hoe vele beroemde mannen toch, zoo wel in het staat- als letterkundige, zijn niet door dat Rijk opgeleverd, en welke achtingwaardige getuigenissen bezitten wij niet omtrent de vlugheid van geest en vatbaarheid van deszelfs ingezetenen, slechts onderdrukt door priestergezag aan den eenen, en eene, mogelijk door de voorzigtigheid gebodene, maar toch altijd voor verstandelijke ontwikkeling nadeelige, wantrouwende staatkunde te zijnen opzigte aan den anderen kant! Mogt de tijd eenmaal komen, niet dat de Iersche staatkundige school, gelijk de Schrijver (bl. 503) vreest dat te gebeuren staat, in het Parlement de heerschende wordt, maar dat het middel gevonden worde, om de bezwaren der Iersche bevolking, zonder nadeel voor Staat en Kerk, voor altijd op te heffen!
Het vierde en laatste Hoofdstuk is aan de Nederlandsche Letterkunde gedurende dit Tijdvak gewijd, en kon kort zijn, naardien de Schrijver de meeste der hier aangestipte zaken in zijne Geschiedenis dier Letterkunde uitvoeriger heeft behandeld, waar ook enkele namen, zoo van vroegere als latere Dichters en Letterkundigen, vermeld zijn, welke wij hier niet aantroffen.
Meer dan genoeg, vertrouwen wij, om te doen opmerken, hoeveel moeite zich de Hoogleeraar tot zamenstelling van dit werk heeft getroost, en welk een belangrijk geschenk hij daarin aan alle Letterminnaars gegeven heeft. Het verrijke dan veler boekverzamelingen; zij zullen er het nut en gemak gedurig van ondervinden.
| |
| |
Van zoodanige werken geldt toch het: Indocti discant, etament meminisse periti. |
|