| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Hervorming in de Zestiende Eeuw; door J.H. Merle d'Aubigné. Uit het Fransch vertaald. Vermeerderd met eenige Aanteekeningen van J.J. le Roy, Predikant te Oude Tonge. Iste en IIde Aflevering. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1837. In gr. 8vo. 320 Bl. f 2-50.
Naauwelijks is het eene werk over de Kerkhervorming in het licht verschenen, of er komt weder een ander over hetzelfde onderwerp bij dezelfde Uitgevers van de pers. Niet zeer lang geleden toch kondigden wij het eerste der twee Deelen des werks van den Bazelschen Hoogleeraar hagenbach aan; en nu ontvangen wij uit datzelfde Zwitserland, maar van eenen Professor uit de nieuwe Theologische Hoogeschool te Genève, met name merle d'aubigné, het begin van een werk, waarin dezelfde stof behandeld wordt, en dat in vier of vijf Deelen, elk van vier Afleveringen, bestaan zal.
Als iets kenmerkends van zijn werk wordt door den Schrijver opgegeven, dat hij ‘God in de Geschiedenis’ zal doen zien; en, wél verstaan zijnde van de redelijke en zedelijke leiding des Godsbestuurs, is dit op zichzelf zeer goed; maar dat zulk eene beschouwing zoo zeldzaam is, als hij in de Inleiding en zijn Vertaler in de Voorrede beweren, kan Rec. niet toestemmen; en dat het hier zoo veel meer dan elders uitkomt, heeft hij in het tot hiertoe geleverde niet kunnen ontdekken. Het zal toch wel, hoopt hij, niet zijn in zulke redenering en uitdrukking, als hem bl. 12 in het oog liep: ‘Er wordt in de geschiedenis eene geboorte van God vermeld, en God zou niet in de geschiedenis zijn! Jezus christus is de waarachtige God van de geschiedenis der menschen’? Eene geboorte van God?...
| |
| |
Dus ook consequent een dood van God, zoo als in een oud Hoogduitsch kerkgezang: ‘O grosse noth, Gott is todt!’ Is dit Evangelisch?
In de eerste Aflevering van dit werk, genoemd eerste Boek, is de staat van zaken vóór de Hervorming; in de tweede, of het tweede Boek, de jeugd, bekeering en eerste bedrijven van luther vervat; doch verder een geregeld overzigt van dezelve te geven, is Rec. niet wel doenlijk, of hij moest zich de ondankbare moeite getroosten, om de 127 artikels van het eerste, die in eenen Inhoud vooraan gemeld staan, en in 177 bl. behandeld worden, over te schrijven, en zoo ook die, welke in het tweede voorkomen, waarvan geen inhoud gegeven wordt, van bladzijde tot bladzijde nagaan. Er komen hier wel vele meer of minder bekende, herinneringswaardige, ter zake dienende dingen voor; maar het heeft hier en daar meer het aanzien van bijeengezamelde bijzonderheden, dan wel van een meer naar een vast plan bewerkt en stevig zamenhangend werk. - Er is hierin ook wel het een en ander, dat op zichzelf wél en belangrijk geschreven is, zoo als bl. 108 env., waar over den staat der Volken enz. als meer of minder voorbereidend, in betrekking tot de Hervorming, of bl. 143 env. over den invloed van de herstelde Letteren op dezelve; doch er zijn ook andere dingen, die Rec. te eenzijdig of niet juist voorgesteld voorkomen. Zoo zegt de Schrijver, reeds in den aanvang, wel met regt, dat de geschiedenis der Hervorming iets anders is, dan de geschiedenis van het Protestantismus; maar niet juist, dat in de eerste alles het kenmerk van een Goddelijk, in het laatste van een menschelijk werk draagt: in beide is, meent Rec., het een zoo wel als het ander te zien; want de handelende personen, door welke God zijne oogmerken uitvoerde, waren menschen; en iets bovennatuurlijks en wonderdadigs zal men toch in de eersten niet willen zoeken. - Zoo stelt de Schrijver vervolgens twee beginsels, waaruit de Hervorming voortgekomen is; de toenemende magt der bedienaars
van het Evangelie, en
| |
| |
het bederf der leer, als zaligheid uit de menschen, en niet uit God: in beide opzigten is hier mede veel waarheid gezegd, maar het laatste geenszins onbepaald waar; en het eerste, althans in het begin, de reden van luther's en zwingli's handelwijze niet. - De voorloopers der Hervorming worden hier, bl. 100 env., veel te oppervlakkig behandeld, en aan hunne verdiensten op verre na niet genoeg regt gedaan. Zonderling is het dan ook, wat er, bl. 177, van de voorbereidselen en voorbereiders der Hervorming gezegd wordt: ‘Nergens zag men de magtige hand verschijnen, welke de hand Gods moest zijn.’ Was dan in dat vorige en door de voorgaande personen ook de hand Gods niet te zien? Maar dit zijn van die Fransche antithesen, zoo als men er meer in dit werk vindt, die meer schitterend dan grondig zijn. - Zoo zou er ook op het volgende, bl. 150, vrij wat aan te merken zijn: ‘Deze vereeniging der letteren met het geloof maakt een' belangrijken trek uit der Hervorming, en onderscheidt haar zoo van de vestiging des Christendoms, als van de godsdienstige vernieuwing (?) van onze dagen. De Christenen, welke ten tijde der Apostelen leefden, hadden de beschaving hunner eeuw tegen zich; en het is, op eenige uitzondering na, eveneens met die van onzen tijd gelegen. De meerderheid der geletterde mannen was voor de Hervormers. De openbare meening was hun gunstig. Het werk won er bij in uitgebreidheid: mogelijk verloor het daardoor in grondigheid.’ Hoe! was of is de beschaving nadeelig voor het reine Christendom? Zijn de beschaafdste, de meest geletterde menschen thans meest tegenstanders van hetzelve? Verloor het werk der Hervorming in grondigheid, omdat de meerderheid der geletterde mannen, zoo wel als de openbare meening, daaraan gunstig was? Is grondige kennis dan niet de beste grondslag van het redelijkste geloof? - Even zonderling klinkt het, wat de Schrijver bl. 309 beweert: ‘De
Hervorming verzette zich tegen het Ra- | |
| |
tionalismus, vóór dat zij zich tegen het bijgeloof verzette.’ Hoe! was dan eene Kerk, die zich in hare Opperhoofden de onfeilbare leiding van den Heiligen Geest, en als zoodanig een onfeilbaar gezag toeschreef, en eindelijk eenen tetzel en dergelijken met meer dan Apostolisch gezag rondzond, eene rationalistische Kerk? Was het Rationalismus, of wel het overdrevenste Supranaturalismus en Bigottismus, dat zulke Apostelen predikten?
Zonder dus het goede, dat in dit werk is, te miskennen, vindt Rec. geen reden, om er zoo hoog mede te loopen, als de Heer Vertaler le roy zich in zijne Voorrede met hetzelve ingenomen toont; geen reden ook, om hem na te zeggen, dat ‘men te Genève in onze dagen, helaas! het werk der Hervorming door verguizing der waarheid maar al te zeer heeft verloochend!’ (in Genève, let wel! waar men, twee jaren geleden, met veel plegtigheid het Hervormingsfeest gevierd heeft); geen reden nog eens, om met zulke overdrevene klagten in te stemmen, als hij, bl. VIII, IX, over ‘het bederf der Hervormde Kerk ook in ons Vaderland’ aanheft, alsof zij ‘verre van haar oorspronkelijk karakter ontaard ware, en in velerlei opzigten eene loutering behoefde.’ Immers wie het wél meent met Godsdienst en Christendom, en zich door geen sektengeest en menschengezag laat beheerschen, zal wel hare gebreken en de noodzakelijkheid harer verbetering en volmaking niet ontkennen; maar hij zal tevens dankbaar erkennen, dat de geest van het reine Christen- en echte Protestantendom nog niet uit het Nederlandsche, reeds drie eeuwen bestaande, Hervormd Kerkgenootschap geweken is, of bij eenige weinigen, die zich oud-Hervormden gelieven te noemen, de wijk genomen heeft: en wat de duurzaamheid der Christelijke Kerk aangaat, zal hij, evenzeer als le roy, zijne hoop vestigen op de beloften van haar eenig Hoofd, jezus christus, door de ondervinding van achttien eeuwen bevestigd, zonder dezelve op de menschelijke bepalingen en grondslagen, waarop het Hervormd, of
| |
| |
welk ander Christelijk Kerkgenootschap ook, vroeger of later gevestigd is, toe te passen.
De Aanteekeningen, die de Vertaler bij het werk gevoegd heeft, zijn grootendeels van historischen aard, tot nadere kennis van personen, van welke de Schrijver slechts ter loops gewaagt, en zijn als zoodanig nuttig. Enkele andere zijn meer dogmatisch of practisch, zoo als die op bl. 231, 233, 267, 8, doch die Rec. kortheidshalve, of ook wel, zoo als die van bl. 282, 3, 5, om des vredes wille, thans voorbijgaat.
Rec. heeft boven nog vergeten te melden, dat de tweede Aflevering nog 5 bladzijden van het derde Boek behelst, hetwelk getiteld is: De Astaten en de Thesen, 1517-1518, waarover, als slechts het begin van tetzel's aflaathandel verhalende, het thans niet noodig is, verder iets te zeggen. - Wie dan dit werk lezen wil, doe het met oordeel des onderscheids, late zich door geen magtspreukige thesen of antithesen verbijsteren, en doe zijn nut met het goede, dat hij vindt! |
|