Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
de dichters, in wie onze letterkunde zich verheugde, als in de opvolgers der groote mannen, die onder onze oudere tijdgenooten in het vak der poëzij hadden uitgemunt. Men heeft intusschen meermalen opgemerkt, dat zijne latere stukken niet zoodanigen voortgang aanduidden, als men met reden van den met eenen zoo gelukkigen aanleg begaafden dichter had mogen verwachten. Er bestaan misschien verschillende redenen voor dit bedroevend verschijnsel, en ééne derzelven zal wel te zoeken zijn in den spoed, waarmede de Heer van der hoop alles, wat zijner pen ontvloeit, in het licht zendt. Het dichtstuk, 't welk Rec. thans moet aankondigen, is een nieuw bewijs van het gezegde, en beantwoordt, naar zijn oordeel, geenszins aan de verwachting, die men zou mogen koesteren. Het is eene soort van episode uit de geschiedenis der verovering van Algiers. Die verovering doet ondertusschen tot het dichtstuk weinig af; en beter kunnen wij begrijpen, wat de dichter bl. 76 zegt, dat de gewaarwordingen, die in 1830 zijne geestdrift ontvlamden, en hem het plan deden vormen, om deze gebeurtenis in eenige tafereelen te bezingen, hem geheel vreemd waren geworden, dan wat op de volgende bladzijde staat, dat hij met den vorm van zijn verhaal een geheel ander doel had, het schilderen van den val van Algiers als roofstaat. Die val staat geheel op den achtergrond, en de lezer zou er niets bij winnen of verliezen, zou geene gaping bemerken of zijne verwachting teleurgesteld vinden, indien eenig ander wapenfeit de plaats der Fransche zegepraal verving. Het is de Renegaat en aline, zijne geliefde, op wie al de belangstelling is gevestigd, die het stuk opwekt. Rec. duidt dit geenszins ten kwade; maar hij begrijpt slechts niet, hoe de behoefte van 's dichters hart, om den indruk te beschrijven, dien de verovering van Algiers op hem gemaakt had, zich deed gevoelen bij het dichten van zijnen Renegaat (bl. 78). Doch dit zij zoo! De Heer van der hoop heeft een onderwerp gekozen, dat iederen geoefenden lezer als van zelve uitlokt, om vergelijkingen te maken tusschen zijn stuk en een paar stukken van byron, the Giaour en the Siege of Corinth. Het eerste bevat eene soortgelijke geschiedenis, eene liefdesintrigue in het Serail, eindigende met het verdrinken van het ongelukkige meisje; het tweede, de teekening van eenen Renegaat. In beide punten is de Heer van der hoop verre beneden datgene gebleven, wat hij in den Engelschen dichter | |
[pagina 267]
| |
voor zich had. Rec. verbeeldt zich, dat de zucht, om geene navolging, maar iets oorspronkelijks te leveren, daaraan schuld heeft; en was dat oorspronkelijke nu slechts beter of even goed als datgene, wat bij vreemden te vinden is, men zou deze zucht moeten prijzen. Indien het veel minder belangwekkend en poëtisch is, dan ware het beter, den grooten voorganger te hebben nagevolgd. Vergelijken wij eens de schilderij van den Renegaat bij van der hoop en byron. Bij den eersten is hij een soldatenkind, in het leger van Egypte geboren, een volgeling van napoleon, na den val van dezen balling 's lands, een revolutionair, die, nu hij Zag bij al die strijdbanieren
De vrijheid nimmer zegevieren,
En in heur schoonen naam alleen
De bandeloosheid aangebeên,
gezworen had, Voortaan, als hij zou strijden,
Der dwinglandij zijn arm te wijden.
Daarom had hij nu dienst genomen bij den Dey van Algiers, was Renegaat geworden, en streed tegen Frankrijk. Reeds hierdoor wordt hij in ons oog een verachtelijk karakter; zijn afval is niet genoegzaam gemotiveerd, en zijn strijden tegen Frankrijk beneemt hem al de belangstelling, die men hem anders, als volgeling van napoleon en deelende in diens val, nog zou hebben geschonken. Stelt daartegen den Renegaat van byron, den woesten, wraakgierigen Venetiaanschen edelman, die den hoon, hem door zijn vaderland aangedaan, wil wreken, en uit wraakzucht den tulband heeft aangenomen. Zijn somber karakter is consequent, vooral ook daar, waar de geest zijner geliefde hem verschijnt, en hem poogt te overreden, om het valsche geloof te verwerpen, en de leer des kruises op nieuw te omhelzen. Rec. behoeft dat heerlijke tafereel hier niet uit te schrijven; wie kent van lennep's meesterlijke vertaling van byron's Beleg van Corinthe niet? De Renegaat van van der hoop daarentegen is een onbelangrijk wezen, dat ook in zijnen afval zwak en onbeduidend is. Na den dood van zijne geliefde spreekt hij bladzijden lang, en waarlijk niet in korte, krachtige woorden, gelijk de geweldige aandoening of hartstogt zich ontlast. Het is een mengsel van godslastering en vrome overdenkingen, die zich onmogelijk met elkander en met de geheele teekening van fernando laten rijmen. Zijn geheele gedrag en karakter is ook zoodanig, dat men zich niet kan begrijpen, hoe aline, het geroofde meisje uit Provence, den laaghartigen Renegaat, die doelloos zijn geloof heeft verzaakt en doelloos tegen zijne landgenooten strijdt, kan beminnen. Het | |
[pagina 268]
| |
medelijden, dat haar lot zou kunnen inboezemen, wordt geheel verzwakt door de verachtelijkheid van den man, aan wien zij hare liefde toewijdt, en die aldus de oorzaak van haren dood wordt. Het huiveringwekkende en geheimzinnige, dat in den Giaour van byron, die eene soortgelijke gebeurtenis verhaalt, de belangstelling zoo gespannen houdt, is bij van der hoop verloren gegaan, en Rec. ziet weinig reden, waarom het motto gekozen is. Het is geen broken tale; de geheele wordt duidelijk genoeg verhaald. Rec. houdt het er voor, dat de reden van het mislukken van dit dichtstuk des Heeren van der hoop moet gezocht worden in het gebrekkige plan, waarnaar het bearbeid is. De gebreken daarvan, die door de vergelijking met de algemeen bekende stukken van byron des te eerder in het oog springen, kunnen niet worden bedekt door afzonderlijke fraaije, zelfs zeer fraaije stukken, die hier en daar voorkomen. Over het algemeen zou Rec. zeggen, dat de sesquipedalia verba, waarvan de Heer van der hoop zich, gelijk bekend is, dikwijls bedient, aan de gemakkelijke legendemaat eene stroefheid geven, die onaangenaam is en strijdig met het denkbeeld, dat de titel van een berijmd verhaal opwekt. Die stroefheid is echter verdwenen in het zoetvloeijende lied van aline, b.v. De bloeijende roos overdekt voor een poos
Heur blaân met zoetgeurende mosch;
De bloemvogel zingt in den boom, dien hij koos:
't Is hemel in bloemhof en bosch, enz.
De uitvoering van dit boekdeel is zeer goed, en het vignet doet teekenaar en graveur eere aan. |
|