| |
Gedichten van L.V. Ledeboer, Az. Te Zaandijk, bij J. Heynis, Tsz. In gr. 8vo. XXIII en 190 Bl. f 3-30.
Al wederom een Dichtbundel! al wederom een jong of jeugdig Predikant, die Dichter is of wil zijn, en met zijne eerstelingen optreedt! Bij de verwantschap, die er tusschen Welsprekendheid en Dichtkunst is, laat zich dit wel begrijpen; maar ter liefde en ten voordeele van beide meenen wij toch te mogen aanraden, dat men aan de zucht tot de laatste niet onbedacht toegeve, opdat men beide niet bederve, en in beide tweeslachtig worde en middelmatig blijve. Daarenboven, middelmatige Preken kunnen er zijn; ja het is zelfs bij jonge, pas beginnende Predikanten somtijds onmogelijk, dat zij er niet zijn, en zij kunnen nogtans met nut gehoord worden, ofschoon zij daarom nog niet behoeven gedrukt te worden: maar middelmatige Gedichten, en dit niet maar zoo eens inter amicos, voor gade en kroost enz., maar gedrukt en in eenen bundel verzameld! Neen, dan roept ons horatius alweder toe:
- - - - - Mediocribus esse poëtis
Non Di, non homines, non concessere columnae.
De Heer ledeboer, Predikant te Kolhorn, beveelt, in zijn Voorberigt, met veel nederigheid en bescheidenheid, wij hadden haast gezegd, met wat vele diepe buigingen en strijkaadjes, zijne eerstelingen aan, die, volgens voorafgaande naamlijst, bij inteekening uitgegeven zijn. Eenigen goeden aanleg tot dichten, of althans eenen zich somtijds niet ongelukkig uitenden dichtlust, wil Rec. hem geenszins ontzeggen, maar is nogtans van oordeel, dat dezelve zich doorgaans meer in ligte en losse stukjes, dan in het behandelen
| |
| |
van zware onderwerpen, gunstig openbaart. Tot de laatste behoort b.v. het eerste Gedicht, getiteld: De Zegepraal van Jehova, of het Offer op Carmel; voorzeker een hoog dichterlijk onderwerp, maar voor dezen Dichter, zoo 't schijnt, te zwaar, zoodat hij beneden hetzelve blijft. Er is te veel platte en gerekte beschrijving, ja dikwijls louter proza, te veel herhaling van hetzelfde met andere woorden in. Men stelle zich ook eens het treffende oogenblik der uitkomst, volgens I Kon. XVIII:39, voor, en verbeelde zich dit met dichterlijk gevoel, en men zal moeten bekennen, dat het door dezen Dichter te flaauw beschreven is. Elias spreekt daarop bij hem wel stichtelijke taal; maar of zij deszelfs krachtige taal in de geschiedenis (t.a.p. vs. 40) evenaart, dit is eene andere vraag. - In een ander, korter stukje, Het Nachtmaal des Heeren, (bl. 35-37) begint de Schrijver wel schijnbaar verheven met ‘Serafs, die het hemellied met zilveren toonen zingen,’ en meer dergelijke hoogklinkende phrasen; maar men vraagt onwillekeurig, met horatius:
Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?
en al is het nu juist geen ridiculus mus, die uit die montes parturientes voortkomt, het vervolg is nogtans zeer gewoon, en beantwoordt niet aan dien hoogen aanhef. - Het stuk, genoemd De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bl. 47-53, ofschoon Lierzang geheeten, en hoewel ‘de goede Genius der aarde’ daarin eene hoofdrol speelt, is doorgaans stijf en gekunsteld, hier en daar prozaïsch. - Zoo zijn ook de Gezangen op het vijftigjarig bestaan dier Maatschappij (bl. 142-156) wel goed gemeend, en bevatten hier en daar, ook uit een dichterlijk oogpunt beschouwd, iets goeds, maar zijn meestal niet dichterlijk genoeg, niet feestelijk genoeg, ja dikwijls vrij prozaïsch. - Zoo schijnt de Dichter ook het stuk, getiteld De Rampen des Levens, en bij eene afdeeling dier Maatschappij voorgedragen, (bl. 95-111) niet regt aangevat, en hierdoor niet zoo gelukkig behandeld te hebben, als hij misschien zelf gewild heeft. Overdreven somber is althans de aanhef:
Het leven is een last, te moeilijk om te dragen,
De ramp verzelt den mensch in al zijn levensdagen,
Van dat Natuur aan hem het eerst het aanzijn gaf,
Tot aan zijn laatsten troost, het stil en eenzaam graf.
| |
| |
en zoo is genoegzaam het geheele stuk. Hij tracht het eindelijk wel weder goed te maken, door den troost van het Evangelie en het nut der tegenspoeden; maar hiertoe heeft men zulke eenzijdige beschouwingen van het leven nog niet noodig.
Gelukkiger, ofschoon op geene groote mate van oorspronkelijkheid aanspraak kunnende maken, zijn onder anderen de stukjes, De Tijd, (bl. 38, 39) los en vloeijend; Deugd en Geluk, (bl. 40-43) eenvoudig goed, ofschoon het eerste gedeelte, dat over de ondeugd loopt, volgens den titel zou kunnen gemist worden; Mijn Vriend, (bl. 44-46) in dergelijken trant; Mijne wijze van zien, (bl. 64-68) onder een' wat onbepaalden titel, naar inhoud en dichterlijke zamenstelling gansch niet kwaad; Liedje, (bl. 126, 7) ter verheffing van het huiselijk leven, eenvoudig lief; De Verjaardag, (bl. 160-163) gansch niet onaardig, waarin de vergelijking, van de scheepvaart genomen, goed volgehouden is. - De overige hierop volgende, als meer tot de ligte troepen behoorende, zou Rec. liefst teruggehouden, of, als dat Aan mijne Gade, bij den Doop van ons tweede Kind, (bl. 169-173) bij deze hebben laten blijven. Gaarne evenwel wil Rec. hiervan uitzonderen de drie lieve stukjes van hölty, die goed vertaald zijn, en van de eerstgenoemden het volgende ter proeve aanhalen uit Den Tijd:
Zeg mij waarom, grijze Tijd!
Ge als de bergstroom voorwaarts rolt?
Pijlsnel langs den oever glijdt?
Waarom rustloos voortgehold,
Waar de vreugd ons tegenlacht,
Blijde scherts en vreugde ons wacht?
Waarom dus het heil verstoord,
Dat en ziel en zin bekoort?
Waarom rekt gij ieder uur
Langer dan den langsten dag?
Waarom dag zoo lang van duur,
Of men nooit uw einde zag,
Waar de rampspoed plaagt en kwelt,
Smart en pijn ons staâg verzelt?
Waarom dus uw' tred vertraagd,
Waar verdriet aan 't harte knaagt?
| |
| |
Zoo de Heer ledeboer zich nog eens weder op de dichtervelden wagen mogt, (want de dichterbergen te beklimmen, kunnen wij hem niet aanraden) dan legge hij zich ook vooral op juistheid en gepastheid toe. Zoo is het eene zonderlinge zamenvoeging, (bl. 9) van God te zeggen, dat Hij wonden slaat, of de onspoedszon doet dagen, en eene zon van onspoed geen gelukkig gekozen beeld. In: Verdelging is zijn blik en haat in 't oog te lezen, (bl. 11) is een anticlimax. Wat de waterroede van een' bergstroom is, valt moeijelijk te begrijpen, zoo als ook (bl. 23) hoe een' rijkstroon met vuur te schragen. - Waardeerd voor gewaardeerd, (bl. 47) bij den druk des huwlijksband, (bl. 128) voor van den huwlijksband, of van des huwlijks band, of des huwlijksbands, en zeeg' voor zegen (bl. 162) zullen evenmin orthographisch goed te maken zijn, als de volgende constructiën syntactisch: het magtig priesterheer, nu de eerste keus beschoren, (bl. 19) voor: wien de eerste keus beschoren is; - geen koude trilt verstijfde leên, (bl. 44) voor: door verstijfde leên; - ‘korte vreugde derven, storelooze te ( ) verwerven,’ (bl. 78) voor: om storelooze enz.; - ‘moog', bij 't smartlijk tranen plengen, deze troost uw harte brengen: onze lieve sluimert zacht,’ (bl. 79) waar de tweede regel onverstaanbaar is; - ‘geen onheil treft zoo zeer, daar hij in hope leeft, waar hij geen' troost voor heeft,’ (bl. 82) waar de 2de en 3de regel zal moeten
omgezet, en dan voor den 2den liefst gelezen worden: dat hij geen' troost meer heeft.
Ten slotte mag Rec. met genoegen getuigen, dat in deze Gedichten die toon heerscht, dat zij blijken, aan redelijke Godsdienst en Christendom, aan deugd en daarop gegrond geluk toegewijd te zijn. |
|