| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Geschiedenis der Maccabeërs in hare veelzijdige belangrijkheid voorgesteld, door A. van Bemmelen, Predikant te Oosterhout. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1837. In gr. 8vo. XII en 246 bl. f 2-80.
De geschiedenis der Israëliten, gedurende het tijdvak, over hetwelk de geleerde van bemmelen in dit geschrift voortreffelijk handelt, is met regt geoordeeld hoogst belangrijk te zijn. Uit dien hoofde achten wij ook de Apocryfe Boeken hoog, maar als bronnen voor die geschiedenis alleen; ofschoon dezelve, ook om het misbruik, dat er gemaakt kan worden, en ook gemaakt is, van die schriften, ter aanbeveling van louter menschelijke leeringen, nu en dan met meerdere minachting behandeld zijn, dan zij, als bronnen voor eenige belangrijke gebeurtenissen, verdienen. Wij voor ons, en wij durven wel zeggen velen met ons, houden Art. VI der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, als de uitdrukking van een gevoelen, dat het juiste midden houdt tusschen de Waerschouwinge aen de Lesers, in de folio-uitgaven der Staten-Overzetting, en tusschen het gevoelen van onzen Schrijver, die, uit ingenomenheid met zijn onderwerp, aan de Apocryfe Boeken misschien te hooge waarde toekent; wij houden het er voor, dat de kritiek meerdere vrijheid (licentia) mag volgen bij de Apocryfe dan bij de Kanonieke Boeken.
Men vindt in dit geschrift behandeld ‘die tijden van Israëls Gemeenebest, toen zij, ter zake van hunne Godsdienst, door den Syrischen Koning antiochus epiphanes, op eene bijna ongehoorde wijze vervolgd, maar door de eigene kracht van eenige dappere en godsdienstige landgenooten verlost, en tot eene zekere eigene heerschappij gebragt werden, die ruim eene
| |
| |
eeuw voortgeduurd heeft: het zijn, in één woord, die tijden, welke men, naar de voornaamste Helden, die daarin uitgeblonken hebben, het Maccabesche Tijdvak heeten kan.’ Dit Tijdvak eindigt met den tijd, dat de laatste stamhouder van dat geslacht ophield te bestaan. Niet elke historische bijzonderheid, die in deze tijdruimte heeft plaats gehad, wordt ontwikkeld. Het oogmerk van dit geschrift is, de Geschiedenis der Maccabeërs in hare veelzijdige belangrijkheid voor te stellen. De Geschiedenis op zichzelve moet den weldenkenden wereldburger, vooral den vrijen Nederlander aantrekken, daar hier een volk wordt aangetroffen, ‘dat, in zijne godsdienstige regten en vrijheden door overheersching gekrenkt, door eigene kracht, onder den zegen des Almagtigen, weder tot eenen staat van zelfstandigheid en onafhankelijkheid komt, en menige proeven van vaderlandsliefde en volksgeluk oplevert.’ - Voor den wijsgeerigen beschouwer van Volken en Staten zal dit Tijdvak van den Burgerstaat der Joden merkwaardig zijn. De letterminnaar zal, even als de vriend van waarheid en deugd, vinden, wat hun belangrijk moet voorkomen. Eindelijk zal ook de Bijbelonderzoeker hier op nieuw bevestigd zien, ‘dat alles goeds uit en door God is, en dat de Almagtige zich, als de Vader der menschen, in alle tijden en plaatsen, aan alle zijne kinderen verheerlijkt.’
Deze algemeene opgaaf van hetgeen dit geschrift behelst wilden wij liefst met de woorden des Schrijvers (Inleiding, bl. 6-8) vooraf mededeelen, opdat de lezer als met een' opslag van het oog kunne zien, wat hij vinden kan in het werk zelf. Geleidelijk verdeelt zich dit geschrift in vijf Afdeelingen. I. Belangrijkheid van de Geschiedenis der Maccabeërs, als Geschiedenis op zichzelve beschouwd; bl. 9-74. II. Belangrijkheid van het Tijdvak der Maccabeërs in den burgerlijken toestand der Joden; bl. 75-90. III. Belangrijkheid van dit Tijdvak voor de beschaving en letterkunde der Joden; bl. 91-132. IV. Belangrijkheid van dit Tijdvak voor de
| |
| |
godsdienstige en zedelijke gesteldheid der Joden; bl. 133-177. V. Belangrijkheid van dit Tijdvak in de Geschiedenis der Goddelijke Openbaring aan Israël en aan het Menschdom; bl. 178-246. Dit alles wordt in Hoofdstukken juist afgedeeld en behandeld, zoodat wij het niet noodig oordeelden, derzelver opschriften af te schrijven. Voor lezers van beschaafden stand levert dit boek, dat ruimschoots verdient aangeprezen te worden aan allen, wien echt-Hollandsche degelijkheid geen' afkeer inboezemt, krachtig voedsel op.
Het spreekt wel van zelf, dat een boek als het onderhavige het een en ander bevat, omtrent welk verscheidenheid van meening altijd zal blijven bestaan, en tegen welk meer of minder gegronde aanmerkingen te maken zijn. Geen wonder dan ook, dat er bij ons eenige bedenkingen nu en dan bij de lezing zijn opgekomen, welke daarom nog niet aanstonds behoeven te worden medegedeeld. Intusschen lust het ons, althans iets te zeggen van hetgeen ons het meest bedenkelijk is voorgekomen, dat wij, zonder in iets de waarde van dit geschrift te willen verkleinen, gaarne aan beter oordeel onderwerpen. Gelijk wij reeds met een woord aanmerkten, schijnt het ons toe, dat de Schrijver, door ingenomenheid met zijn onderwerp, wel eens iets heeft beweerd, dat bij nader onderzoek geen proef houdt. De derde Afdeeling behelst in ons oog het een en ander, dat grootelijks aan twijfel onderworpen is. Hoofdst. II, Algemeen overzigt der schriften uit dit Tijdvak, geeft afzonderlijk op, 1. Geschiedkundige schriften; de twee Boeken der Maccabeërs. Deze boeken worden beoordeeld. Beide zijn zuiver historische gedenkschriften. Van minder waarde zijn het boek judith en dat van tobit of tobias. 2. Komen voor, godsdienstig-zedekundige schriften. Dadelijk vinden wij in de eerste plaats onderscheidene Psalmen opgenoemd, als uit dezen tijd afkomstig. Vooral na venema heeft menig Uitlegger dit gevoelen aangaande deze late herkomst van eenige Psalmen geopperd. Doch hetgeen den Uitlegger vrijstaat
| |
| |
als eigen gevoelen mede te deelen, mag dit de Geschiedschrijver als zeker en onbetwistbaar aannemen? Op dit punt zouden wij huiverig zijn, daar de geschiedenis zelfs van eenen david, omtrent wien het meeste is aangeteekend, geen aaneengeschakeld verhaal oplevert, waardoor wij onkundig zijn omtrent gebeurtenissen, welke tot dezen en genen Psalm aanleiding hebben gegeven. Een volk als Israël moet wel in zijne lotgevallen veel gelijkheids hebben gehad in verschillende tijden. Behoort de Geschiedschrijver dit niet in aanmerking te nemen bij zijn schrijven? Is ook hier het non liquet niet het veiligste? Wij voor ons zouden niet gaarne onderschrijven, wat onder 3, Iets over den bundel der Schriften des O.V., bl. 130, voorkomt, en gebouwd is op de uit den Maccabeschen tijd (?) geplaatste Psalmen. Nog minder zouden wij een stuk uit een Profetisch boek van vroegeren tijd tot ons Tijdvak verschuiven, omdat wij niet weten, (want meer kan ons de inhoud van jes. LXIII:7-LXIV:12 toch wel niet zeggen) op welk ander, dan op het Maccabesche Tijdvak, dit gedeelte des Bijbels past. Wij kennen de Israëlitische Geschiedenis alleen uit hetgeen de Bijbel ons leert in uittreksels uit uitvoeriger schriften, die zijn verloren gegaan. Non liquet past ook den Geschiedschrijver zeer dikwijls. Zoo is ons gevoelen. Intusschen komen wij het goede in de Apocryfe Boeken niet te na. Men moge zich met derzelver lezing onledig houden, en allen in eenen bundel met den Bijbel vereenigen, maar van dezelfde gehalte en waarde houden wij die stukken niet met den Bijbel, dien wij in geenen deele wenschen met het Apocryfe vermengd te zien. Hetgeen niet Maccabeesch is, make men niet eerst tot een stuk van zoo laten tijd. Dan, wij geven
slechts bedenkingen, tot welker ruimere uiteenzetting wij thans geene gelegenheid vinden. De Eerw. van bem melen houde het ons ten goede, dat wij vrijmoedig sine irâ et studio zeggen, wat ons in zijn werk minder aannemelijk is.
Voor het overige is dit geschrift wel geschikt, ‘om,
| |
| |
onder alle wisselkeeren der lotgevallen van volken en bijzondere personen, moed en kracht en troost in te boezemen, door het onwrikbare geloof aan de Goddelijke Voorzienigheid, die voor de belangen van waarheid en regt, van Godsdienst en deugd, welke ook de ware belangen der Menschheid zijn, zal blijven waken en zorgen.’ Het zal, zonder veel zoeken, zijne lezers wel vinden, en de besten behouden. |
|