naars van den gevonden schat betreft, deze schenen geen' lust meer te hebben, om iets te doen, zelfs niet, om den nektar te proeven, die rondom hen vloeide; maar geheel verslagen, kropen ze heen en weêr, gelijk ik eens een' armen sukkelaar, met de hand in zijn' broekzak, onder een treurig gefluit, op den bouwval van zijn afgebrand huis heb zien staan.’ (1. bl. 54).
Hij (zekere campbell) ging geregeld, zoodra het schapenscheren voorbij was, op reis naar Edinburg, om zijne zaak te vervolgen. Onderweg, in de herbergen, betaalde hij dubbel, zoo voor vertering, als nachtverblijf, en verzocht den waard, zulks in gedachten te houden tot zijne wederkomst, opdat hij, langs denzelfden weg terugkeerende, alles vrij mogt hebben: want hij wist, zeide hij, dat hij al zijn geld bij de Advocaten te Edinburg zoude besteden, en achtte het daarom best, zich zijne tehuisreis te verzekeren. Het gebeurde eens, dat hij, bij zijnen Advocaat komende, vernam, dat deze niet te huis was, maar wel zijne vrouw. ‘Het is volmaakt hetzelfde,’ ‘antwoordde de kleine campbell. Vervolgens in de spreekkamer gelaten zijnde, rolde hij zijne kaart ('s mans zaak betrof de grensscheiding zijner bezittingen) uit, droeg zijne zaak voor in alle hare omstandigheden, en, zijn betoog geheel voldongen hebbende, betaalde hij als naar gewoonte. De dame meende zulks te moeten weigeren, doch hij drong er op aan, dat zij de betaling zoude aannemen, zeggende: “Ik heb geen minder genoegen gehad, met alles aan u te verhalen, dan ik gehad zoude hebben, wanneer uw man mij had aangehoord, en ik geloof ook evenveel voordeel.”’ (2. bl. 44.)