Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe staatkundige Partijen in Nederland, geschetst in een historisch overzigt van deszelfs binnenlandsche Staatsgesteldheid van het einde der Grafelijke Regering tot op het jaar 1813. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1837. In gr. 8vo. XVI en 376 Bl. f 3-80.Is het den tijdgenoot moeijelijk, onbevooroordeeld en onvooringenomen de voorvallen, waarvan hij getuige en soms deelgenoot was, wanneer partijgeest daarmede gemengd is, te | |
[pagina 206]
| |
schilderen, ditzelfde geldt van de geheele Geschiedenis onzer Republiek, daar schier elk, ook in gebeurtenissen van vroegere dagen, partij trekt, en niet alleen of de Staats- of de Prinsgezinde partij gewoon is in 't gelijk te stellen, maar men zelfs menschen hartstogtelijk tegen de oude Hoekschen en halfvergetene Kabeljaauwschen, nog in onze dagen, partij heeft zien trekken. Thans echter, nu die partijen, daar er sedert den val der Republiek een menschengeslacht is verloopen, waarde noch belang meer hebben, en geheel andere beginselen, dan die der Staats-Stadhouderlijke Regering, ons besturen, geheel andere vragen zich in onze Staatkunde opdoen, dan over de magt van eenen Stadhouder, van de Generaliteit ten opzigte der Gewesten, of over het meer verkieslijke eener verbindtenis met Engeland dan met Frankrijk, - thans kan men een' volstrekt vrijen blik achterwaarts slaan, en, zonder bitterheid noch vooringenomenheid, waartoe de oorzaken verre af zijn, de omwentelingen en veranderingen in de oude Staatsgesteldheid, en den geest dier gesteldheid zelve, onpartijdig beschouwen. Dit is het doel van dit boek; en men moet zeggen, dat de Schrijver zich van zijne taak voortreffelijk gekweten heeft. In langen tijd - neen! nimmer hebben wij een geschrift gezien, hetwelk, in eene zoo kleine uitgebreidheid, met zoo veel bezadigdheid, gematigdheid en onzijdigheid de partijen beschouwd, en met een' zoo oordeelkundig en scherp doorzigt die partijen voor de regtbank der koele Rede gevonnisd heeft. De Schrijver heeft zich niet genoemd; maar, wie hij ook zij, de bekendwording van zijnen naam zou hem niet dan eer kunnen toebrengen. Zoo wij op het hoofdpunt der onpartijdigheid aanmerking mogten maken, - die omtrent personen voorbeeldig is, en van willem I, oldenbarneveldt, maurits, frederik hendrik, willem II en III, de witt, willem IV en V en de Patriotten van 1787 het lofwaardige liefst in het licht stelt, - zoo zouden wij zeggen, dat onze Schrijver omtrent de zaken zich het meest afkeerig toont van de stedelijke Regeringen en van het Federalismus. Hij toont reeds van den beginne, (want hij geeft meer, dan hij belooft, en begint niet met het einde, maar met den aanvang der Grafelijke Regering) dat hij gansch zoo veel waarde niet stelt in de opkomst en eerste voorregten der steden. Het leenstelsel noemt hij (bl. 26) eene groote weldaad van de Voorzienigheid, waarin wij het geheel niet met hem eens | |
[pagina 207]
| |
zijn. Men denke slechts aan de daarmede verknochte lijfeigenschap! Immers, waar geen leenstelsel was, zoo als in Friesland, waren er veel meer vrije lieden. De Schrijver spreekt reeds terstond (bl. 30) van de ‘stedelijke en gewestelijke Aristocratie, waardoor elke stad en elk gewest in zich zelf een' souvereinen Staat scheen te vormen, en het geheele land in zoo vele partijschappen werd verdeeld, als er afzonderlijke Regeringen waren.’ Dit tafereel is wat te zwart gekleurd: men denke slechts aan de Regering van willem den Goeden, en de harmonie, die er toen bestond tusschen Vorst en Volk. Naderhand had men, helaas! wel de Hoeksche en Kabeljaauwsche partijschappen; maar de leden dier partijen hielden het toch met elkander, zoodat er niet zoo vele partijen als Regeringen waren. Maar deze afkeer van stedelijke Aristocratie loopt door het geheele boek heen. Overal juicht men de pogingen toe van hen, die meer eenheid in den Staat zochten te brengen, en beklaagt vooral de nadeelen van het Federalismus. De Regering der Bourgondische Vorsten, die van karel V, en zelfs (in zijne eerste jaren) van filips II, en hunne pogingen, om meer eenheid in het Bestuur te brengen, worden zeer goedgekeurd, en daarbij de Aristocratie, maar vooral de Adel, geenszins gespaard, zonder dat men daarom het groote doel des opstands in het minst afkeurt. Onze Schrijver zoekt met een' wijsgeerigen blik de redenen op, waarom die gebreken in de Regeringsform, door hem zoo groot geacht, nogtans zoo algemeen en zoo lang ons staatsgebouw hebben ontsierd. Hij vindt die in het volkskarakter, - in werkzaamheid, bepaaldelijk voor zichzelven, de zijnen en zijne naaste betrekkingen. Dit teelde zekeren gildegeest of Esprit de Corps, die den Hollander dikwijls, daar zijn blik alleen het bijzondere met liefde omvatte, het algemeene deed voorbijzien. Men dacht slechts aan de Stad, hoogstens aan de Provincie, die men bewoonde, zelden aan den geheelen verbondenen Staat. Dit werd gevoed door de onzen landaard bijzonder eigene huisselijkheid, die familiezucht of Nepotismus teelde, waardoor de stedelijke Familieregering werd in de hand gewerkt. (Nogtans wordt het groote onderscheid tusschen deze Nederlandsche en de Venetiaansche Aristocratie aangetoond.) Doch 't geen ons karakter dus nadeeligs voortbragt, werd door deszelfs bedaardheid en bezadigdheid weder vergoed, die den moord der de witten als eene volstrekte Anomalie in onze | |
[pagina 208]
| |
Geschiedenis voorstelt, en anders van bloedvergieten afkeerig was; maar aan den anderen kant ‘heeft die zelfde karaktertrek ook dikwerf traagheid en onverschilligheid voortgebragt.’ De vrijheid beschouwde men niet theoretisch, maar praktisch. Wanneer dit alles nu waar is, wanneer men de Regeringsform der Vereenigde Nederlanden, zoo als zij langen tijd, ja doorgaans was, (want ook onder de Stadhouders bleven Aristocratie en Federalismus, gelijk onze Schrijver zeer goed heeft aangetoond, in stand) als een uitvloeisel van het volkskarakter, ja van werkzaamheid, huisselijkheid, en gedeeltelijk van bezadigdheid, moet aanmerken, zou dan die Regeringsform wel zoo geheel slecht zijn geweest? Het is waar, het Federalismus, de kleingeestige familiezucht en de Regering der Patriciërs hebben zeer veel goeds belet, het raderwerk der Regering ontelbare malen belemmerd en bijkans doen stilstaan, vele kleine onbillijkheden gepleegd, en eene onregtvaardige meerderheid van eenige geslachten in stand gehouden; maar, hebben zij ook geen goed gesticht? hebben zij niet de onafhankelijkheid des burgers van willekeur en regtbanken buiten zijne woonplaats gehandhaafd? waren zij niet de groote beschermsters van handel en zeevaart? zoude onder haar het schijnbaar belang van den landbouw, in weerwil der krachtigste vertoogen, den vrijen handel hebben kunnen aan banden leggen? Het Federalismus was traag. Goed! maar men bleef, waar 's lands dierbaarste belangen eene afdoening met eene buitenlandsche Mogendheid eischten, toch geene zeven jaren onbewegelijk in denzelfden toestand. Waren er, bij het Nepotismus der oude Aristocraten, meer ambtenaren dan thans? De ambtshonger bepaalde zich toen tot de regerende geslachten; thans heeft zij de geheele Natie besmet: het woord vergeten burger klinkt velen zonderling in de ooren. De Provinciën bragten traag hunne quota's op. Goed! maar zij overlaadden het land dan ook jaarlijks niet met millioenen schulden, bij tienen, bij twintigen, soms bij vijftigen..... Doch genoeg! Wij schrijven geene verdediging van het Provincialismus noch der Aristocratie; wij wilden slechts aantoonen, dat onze Schrijver ons voorkomt, in dit ééne punt, wat te zeer naar éénen kant over te hellen. Men denke echter niet, dat de verlichte en kundige Schrijver de Centralisatie, b.v. der mannen van den 22 Januarij 1798, of der Fransche Regering, of zelfs van Koning lo- | |
[pagina 209]
| |
dewijk's bestuur, goedkeuren zou. Verre vandaar! hij verklaart zich stellig daartegen; (zie bl. 326-329; hij noemt daar de eerstgenoemde Volksdwingelandij het Hollandsche schrikbewind. Van Koning lodewijk sprekende, noemt hij de Centralisatie verderfelijk en rampzalig, en bij napoleon's bestuur wordt gezegd, ‘dat de Centralisatie tot niets anders leidt, dan tot beperking der provinciale magt ten voordeele van klerken en commisen;’ zie bl. 356, 360 en 363.) Maar, wat wil de Schrijver dan? Eenheid en kracht van bewind, onder welke vormen dan ook, hetzij onder die van Stadhouder, Raadpensionaris of Koning. Daarom prijst hij ook zoo zeer het vroegere bestuur van oldenbarneveldt en diens mannelijken tegenstand tegen leicester en deszelfs aanhangers. ‘Hij was (zie bl. 109) voor eenheid in de Regering, getemperd door vrijheden in de Provinciale en Stedelijke Regeringen; hij neigde tot het eenhoofdige gezag over, doch de overheersching van filips waarschuwde hem voor deszelfs ontaarding in dwingelandij; hij was niet blind voor de aanmatigingen der Aristocratie, maar tevens overtuigd, dat ambtenaren uit de gegoede en aanzienlijke klasse der Maatschappij slechts den vereischten waarborg van kunde en onafhankelijkheid konden opleveren.’ Hij toont aan, dat oldenbarneveldt in 1591, 1593 en 1597 telkens het gezag van maurits vermeerderde. Nogtans wordt de Advocaat gedurig als eigenzinnig gekenmerkt. Het karakter van eigenzin is betrekkelijk. Was maurits dat ook niet van zijne zijde? Wij vinden hier niet opgemerkt, (hetgeen van zeer veel belang is) dat barneveldt met de Staten van Holland omtrent de Synode had toegegeven, toen maurits hem in hechtenis deed nemen en den Grijsaard ter dood brengen. Er was dus geen Godsdienstoorlog (bl. 136) meer te vreezen. Dus had ook de partij van de witt reeds gezwicht; de Prins was zelfs door den Raadpensionaris reeds als Stadhouder geluk gewenscht, toen helsche boosheid dat weefsel van laster tegen de Broeders opzette, 't welk hun het leven kostte; een blijk, dat men het in beide gevallen niet enkel op de zaak, maar op de personen gemunt had. Joan de witt bekomt van onzen Schrijver groote lofspraken. Hij wist eenheid te scheppen, en 's lands Regering, door zijne zielskracht, op zijn' duim te doen draaijen. Merkwaardig is daaromtrent het gezegde op bl. 14: ‘De heersch- | |
[pagina 210]
| |
zucht van eenen de witt en de krachtige, soms gewelddadige wil van eenen willem III waren voordeeliger voor het Vaderland, dan de kieschheid van eenen slingelandt en de gemoedelijkheid van eenen willem V. Ons Vaderland bloeide, zoo dikwijls een groot man de gebrekkige staatsmachine door zijnen geest bezielde.’ Nogtans kan onze Schrijver het willem III niet vergeven, dat hij de kundige staatslieden der eerste stadhouderlooze Regering door de Regeringsverandering van 1672 van het bestuur verwijderde. ‘Geene regeringsverandering heeft immer zoo vele nadeelen opgeleverd, als die onder willem III. Personen uit den deftigen burgerstand werden niet in de Regering opgenomen. Onder maurits was zij veel minder algemeen geweest,’ (bl. 196.) En toch werden onder maurits reeds ‘schoenmakers te Hoorn en te Leyden tot Raden aangesteld,’ (bl. 140.) Nadat dus, op den eisch van het volk, door deszelfs lieveling, den Stadhouder, de Aristocraten van den zetel waren verwijderd, sloeg de Regering, onder de onkundige nieuwe Regenten, tot volslagene Oligarchie over, (bl. 197.) Is dit niet een bewijs, dat het bestuur der aanzienlijke geslachten heilzamer voor het Vaderland was, dan dat dezer parvenus, eerst afhangelingen van den Stadhouder, doch die hem daarna (even als hunne voorgangers in een gelijksoortig geval aan maurits) den voet dwars genoeg wisten te zetten? Van de gedurige oorlogzuchtige houding van willem III tegen Frankrijk wordt (bl. 200) gezegd, dat hij de belangen der Republiek daaraan opofferde. Over het roemrijke, maar kostbare tijdvak des Spaanschen Successieöorlogs, wordt luchtig heengestapt, doch langer vertoefd bij het flaauwe, van kracht en ziel beroofde, tweede stadhouderlooze tijdperk. De hoogte, waartoe de zaken nu gedreven werden; de verlamming van alle springveren des bewinds, terwijl niemand de algemeene, maar elk zijne eigene belangen of die der zijnen behartigde; het monopolie van alle ambten door de Regenten; de bekrompenheid omtrent alles, wat tot algemeen welzijn strekte; de trotschheid tegen geringe burgers (de Schrijver had er kunnen bijvoegen tegen groote Geleerden, zoo als de Amsterdamsche Regenten ten aanzien van tiberius hemsterhuis) gingen alle palen te buiten. Willem IV, te vroeg overleden, de Prinses Gouvernante, voortreffelijke echtgenoote van een' voortreffelijken gemaal, (bl. 243) worden naar ver- | |
[pagina 211]
| |
dienste geprezen; maar de beruchte lodewijk, Hertog van Brunswijk, de vervolger van van haren en de held van schlözer, slim, vleijend en gierig, meer nog dan inhalig, genoemd; aan willem V worden, bij vele goede eigenschappen, ontzegd de kunst om met menschen om te gaan en vertrouwen op zichzelv'; eigenschappen, onontbeerlijk bij eenen Vorst, (bl. 250). Bij uiterlijken bloei knaagde de worm der zorgeloosheid en flaauwhartigheid aan de levensbeginselen van den Staat; en vandaar, dat men door den vernielenden Engelschen oorlog als 't ware uit de wolken viel, en op ééns zag, dat men weerloos was. Met voorbeeldige onzijdigheid worden de twee volgende hoofdpartijen geschilderd, maar tot onze verwondering niet gesproken van het boekje: Aan het Volk van Nederland, het Programma der hevigste Patriotten, 't welk reeds in 1781 de buitensporigste beginselen van Volkssouvereiniteit (acht jaren vóór de Fransche Omwenteling) predikte, de Franschen in alles goedkeurde, en den Stadhouder op het hevigst aanviel; een boekje, op de ontdekking van welks Schrijver de Staten eene belooning van veertienduizend gulden stelden, doch te vergeefs. (Hoogstwaarschijnlijk was de Doopsgezinde Predikant van der kemp, te Leyden, de Schrijver). Capellen tot de poll wordt met la fayette vergeleken. (De merkwaardige omkeering der eerst Staats-, daarna, bij de meer democratische wending van zaken, ijverig Prinsgezinde Staten van Utrecht en Friesland, wordt niet vermeld. Rendorp, te Amsterdam, was in hetzelfde geval). Na de Omwenteling van 1787 wordt hooge lof aan het bewind van van de spiegel toegekend; en het is een treffend bewijs der onzijdigheid van onzen Schrijver, dat hij willem I en oldenbarneveldt zoo wel, als joan de witt, van de spiegel en schimmelpenninck, zeer verheft, en de tijden dier drie Raadpensionarissen, zoo van het slagtoffer der opgeruide volkswoede, als van de zegevierende Revolutionairen en van het verraad des Franschen Keizers, als gelukkig of veelbelovend voorstelt. Min gunstig schijnt onze Schrijver omtrent de Echtgenoote van willem V te denkenGa naar voetnoot(*), wier later gedrag haar echter met alle partijen verzoend heeft. | |
[pagina 212]
| |
Kort, maar belangrijk, is onze Schrijver omtrent de veelsoortige partijen gedurende de Omwenteling, van 1795-1806, waarbij echter, tot onze verwondering, geheel niet van den oorlog met Engeland wordt gesproken, die toch zulk een' belangrijken invloed had op den loop van zaken, en waarvan het einde de staatsverandering in September 1801 hielp bevestigen. Zeer ongunstig komt er het Staatsbewind van 1801, wegens gebrek aan veerkracht, af. Hoe de ongenoemde over schimmelpenninckGa naar voetnoot(*), Koning lodewijk en napoleon, ten minste als Regenten, denkt, hebben wij reeds gezien. Laatstgenoemde wordt, in weerwil der hedendaagsche vergoding, dwingeland, man des gewelds, geweldenaar genoemd. De tegenwoordige Regering te beoordeelen, lag niet in zijn plan. Met 1813 hielden immers ook alle partijen op. Zonderling is het, dat niet met een enkel woord gesproken is van de merkwaardige, doch mislukte poging der gewezene Staten van Utrecht, in November 1813, om de oude Regeringsform te herstellen. De Schrijver is blijkbaar een man van letteren, die rijpelijk over zijn onderwerp nagedacht heeft. Bij zoo veel kunde bevreemden ons de vele fouten, (drukfouten en andere) die dit boek ontsieren. Van eerstgenoemde zijn achter het werk eenige, maar op verre na niet alle, opgeteekend. Wij kunnen daaronder onmogelijk rangschikken de gedurige, zeer dikwerf voorkomende, herhaling van het woord olicharchisch, in plaats van oligarchisch (regering van weinigen, meest in den zin van familieregering.) Op bl. 163 staat de groote Vergadering, als in 1561, in plaats van 1651, plaats gehad hebbende. Oldenbarneveldt zou (bl. 123) in 1598 reeds den vrede hebben aangeraden, zeer tot spijt van maurits; en men weet toch, dat de genoemde Staatsman juist in dat jaar naar Frankrijk ging, (met den jongen de groot) om hendrik IV den vrede af te raden. Op bl. 126 wordt het begin der handeling over het Bestand vier jaren later (1602) gesteld. Men weet, dat er nog vijf jaren later, in 1607, eerst ernstig begonnen werd over den vrede te handelen, hetwelk later tot het Bestand leidde. Doch reeds genoeg! Kleine drukfouten na te gaan, lust ons niet; en wij eindigen | |
[pagina 213]
| |
ons verslag, met dit voortreffelijke boek der behartiginge van alle liefhebbers des Vaderlands aan te bevelen. |
|