Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Boekbeschouwing.Opheldering van de gezegden des Heeren, betrekkelijk zijn lijden en sterven voor zondaren. Door B. van Willes, Theol. Doctor en Predikant te Lekkerkerk. Te Amsterdam, bij W. Brave, Jun. 1837. In gr. 8vo. XIV en 212 Bl. f 2-20.Wat aanleiding tot het schrijven van deze Verhandeling gegeven heeft, vindt men in het Voorberigt voor dezelve vermeld; doch daar het op de beoordeeling van hare waarde weinig of geene betrekking schijnt te hebben, gaan wij het kortheidshalve voorbij, en teekenen daaruit alleen aan, dat zij reeds vroeger opgesteld is, dan de bekroonde Verhandeling van Prof. vinke, waarin het hier behandelde onderwerp ook voorkomt, en dat de geëerde Schrijver op dezelve geen aanmerking genomen heeft, gelijk dan ook Rec. bij deze niet doen zal. Deze Verhandeling scheidt zich in twee deelen. In het eerste worden de gezegden des Heeren, betrekkelijk zijn lijden en sterven voor zondaren, verzameld, namelijk die, waar Hij er duidelijk van spreekt, waarvan de Eerw. van willes eene vertaling geeft, met korte vermelding daarna van die, welke hier niet verder in aanmerking mogen komen; voorts verdedigd tegen bedenkingen, die tegen eenige zijn ingebragt; eindelijk verklaard, en wel afzonderlijk eerst die bij joannes, en daarna die, welke bij de drie andere Evangelisten vermeld zijn, zeer doelmatig, daar eerstgenoemde zich in den ganschen aanleg van zijn schrijven zeer van de anderen onderscheidt, die wel wederom elk iets kenmerkends, maar nogtans zoo veel gemeen hebben, dat men ze gemakkelijk in ééne beschouwing kan opnemen. Ter handhaving en opheldering van de aangevoerde gezegden van jezus, vindt men hier zeer goede opmerkingen, gelijk men ze van den kundigen van wil- | |
[pagina 186]
| |
les met regt verwachten kan. Over het geheel kan Rec. zich daarmede zeer wel vereenigen; en de bedenkingen, die hij onder het lezen opteekende, zijn slechts weinige. - Bl. 44, 45 past van willes de plaats, joan. III:14, op den kruisdood van jezus toe. Rec. neemt de vrijheid, hierbij de vraag nog eens te herhalen, die hij in dit Tijdschrift voor 1836, No. XII, bl. 555, deed: ‘De eene Uitlegger zegt het den anderen na, dat jezus met de vergelijking, die vs. 14 voorkomt, op zijne kruisiging ziet; maar is dit hier wel het punt van vergelijking? is het niet veel meer jezus, een persoon, op wien men ziet, dat is, aan wien men gelooft, tot zedelijke, gelijk Israël op dat opgerigte slangenbeeld tot ligchamelijke genezing?’ en hij voegt er nog bij, dat het bedoelde zinnebeeld, eene slang, om een' staak geslingerd, volstrekt niet geschikt is, om het denkbeeld van lijden en sterven op te wekken. - Hoe kan de plaats, joan. VI:27, op den dood van jezus zien, gelijk de Eerw. van willes bl. 64 meent? Is hier spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, niet duidelijk zijne zielvoedende leer, gesteld nevens zijne wonderwerken, waardoor Hij ze, als door het zegel zijner Goddelijke zending, bekrachtigde? Is δώσει hier anders dan ἀορίστως te nemen voor geeft, of geven kan? Is dus de zin niet eeniglijk: ‘Zoekt niet slechts wonderdadig door mij verzadigd te worden, maar let vooral op mijne leer, die ik door zulke teekenen bevestig!’ Het is waar, jezus spreekt vervolgens van de opoffering zijns levens voor het heil der wereld; maar zou het niet kunnen zijn, dat Hij, in den loop des gespreks, van het een tot het ander opklom, en zeggen wilde: ‘Niet alleen mijne leer, maar ook mijzelven geheel wil ik tot in den dood als een offer geven.’? Hetzelfde, meent Rec., heeft ook H. X:11 en volgg. plaats, waar herder hem wel degelijk leeraar, of wil men het liever noemen zedelijke leidsman, schijnt te zijn, (hetwelk van willes bl. 78 ontkent, hoewel niet duidelijk zeggende, wat hij er | |
[pagina 187]
| |
door verstaat;) en ook daar schijnt jezus van het een tot het ander over te gaan, daar Hij niet alleen zijne leer, maar ook zijn leven voor de zijnen wil geven. - Bl. 95 neemt van willes het woord λύτρον, matth. XX:28, voor vrijkooping; maar zou men er dus toch niet te veel etymologische emphase in zoeken? Zij het al gebruikt voor den losprijs van slaven; is er wel eenige reden, om dit hier zoo te drukken? en beteekent het niet eenvoudig middel ter verlossing, waaruit het dan ook zij? In het tweede deel dezer Verhandeling vindt men eene ‘aanwijzing van de waarschijnlijke redenen, waarom zich de Heer, over zijn lijden en sterven voor zondaren, niet uitvoeriger heeft verklaard, en waarom de Evangelisten niet meerdere gezegden over dit onderwerp hebben medegedeeld.’ In de ontwikkeling van het eerste punt volgt de Schrijver dezelfde orde als boven, namelijk dat hij eerst op ‘de gelegenheden’ let, ‘die door joannes,’ en daarna op die, ‘welke door de drie eerste Evangelisten vermeld zijn.’ Hij wil niet gerekend worden het hierin verder dan tot zekere waarschijnlijkheid te brengen; en als zoodanig mogen dan zijne redeneringen ter toetsing aanbevolen worden, die, hoe veel aannemelijks zij ook veelal hebben, Rec. nogtans wel eens te fijn uitgesponnen schijnen,Ga naar voetnoot(*) en niet veel verder dan tot de enkele mogelijkheid te brengen; ja waarbij hij b.v. in plaatsen, waar je zus wel op zijn lijden en sterven doelt, maar dit niet in verband met vergeving der zonden stelt, zich liever vergenoegen zou met de eenvoudige opmerking, dat jezus er in de gegevene omstandigheid geen aanleiding toe had, en een Leeraar ook niet altijd hetzelfde of even veel over zijn onderwerp zegt. Bij joan. X:10-18 en | |
[pagina 188]
| |
26-30 zegt van willes er van, bl. 130: ‘Aan zulke schijnheiligen - slechts eenigzins de gevolgen van zijnen weldadigen dood voor te stellen, zou voorwaar! parelen den zwijnen voorgeworpen, het heilige den honden gegeven zijn.’ Maar was dan hetgene, dat jezus t.a.p. gesproken heeft, minder kostbare parel, dan het andere, waarvan Hij niet sprak? Zouden zulke onderzoekingen, waarom jezus dit of dat niet gezegd heeft, wel genoeg tot zekerheid leiden? Zou men niet ligt gevaar loopen van er iets in te schuiven, hetwelk men meent dat Hij moest gezegd hebben, waarbij men zich dan het hoofd breekt om te raden, waarom Hij dit evenwel niet gezegd heeft? Ten opzigte van het tweede bovengenoemde punt tracht de Schrijver, in het 1ste Hoofdstuk, het waarschijnlijk te maken, ‘dat jezus over zijn lijden en sterven voor zondaren meermalen heeft gesproken, dan uitdrukkelijk verhaald is.’ De bewijzen, die hij daarvoor aanvoert, komen Rec. echter zwak voor. Uit het gedrag b.v. van maria, bij de zalving des Heeren, schijnt hem in allen gevalle niets meer te volgen, dan dat zij zich jezus dood als zeker voorstelde; en uit dat van jozef bij de begraving, op zijn best, dat hij dien niet strijdig keurde met deszelfs Messiasschap; maar het een zoo wel als het ander bewijst nog niets voor het oogmerk van jezus lijden als voor zondaren, niets voor zijn mogelijk onderwijs daaromtrent: zoo ook niet uit het voorbeeld van den moordenaar aan het kruis, die daarvan geen woord spreekt, maar alleen toont te gelooven, dat God dit lijden over den Messias toeliet, maar Hem toch, hoe en wanneer dan ook, het Messiasrijk geven zou. - In het 2de Hoofdstuk, eindelijk, beschouwt de Schrijver ‘den aanleg der Evangeliën, als die het niet noodzakelijk maakte, dat alles werd medegedeeld, wat jezus mogt hebben gezegd over zijn lijden en sterven voor zondaren’; en hij volgt hierin dezelfde gepaste orde als boven, dat hij eerst over het Evangelie van joannes, daarna over de drie an- | |
[pagina 189]
| |
dere handelt, en hierbij dat van marcus voor de tijdsorde ten grondslag legt. In de hoofdzaak is Rec. het nagenoeg met den Schrijver eens; in enkele bijzonderheden kan hij hem hier niet uitvoeriger volgen. Alleen zou hij hem niet toestemmen, ‘dat de leer van jezus, als zoodanig, bij joannes geen hoofdzaak was,’ bl. 173, aanteek. 6. Hij geeft hem wel toe, dat het ongeloof der Joden bij joannes zeer in het oog valt; maar zou dit, en niet de leer van jezus, bij de verhaalde gelegenheden, zijn oogmerk geweest zijn? stelt joannes zelfs niet nog meer, dan de andere Evangelisten, de wonderwerken van jezus in naauw verband met deszelfs leer? Bl. 189 beweert de Schrijver zelfs, dat ook het hoofddoel der drie andere Evangelisten niet geweest is, jezus als Leeraar voor te stellen: maar wat hebben zij dan toch gewild? en wat waren dan zijne wonderwerken, die zij verhaalden, zonder zijne leer? Deze en enkele andere bedenkingen en twijfelingen, die Rec. zou kunnen opgeven, nemen niet weg, dat hij zich zeer verblijdt, dat de Eerw. van willes deze vruchten van zijne onderzoekingen aan het Publiek medegedeeld heeft, en wenscht, dat zij ter bevordering van grondige Bijbelstudie mogen dienen. |
|