Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Spreken. Uitgegeven ten voordeele van het Groningsch Instituut voor Doofstommen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1838. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-40.
| |
[pagina 184]
| |
jeugdige Schrijvers! Wie tot dat einde kan en wil medewerken, koope en leze; en hij zal het gelezene niet zonder genoegen uit de hand leggen. - Het eerste, in proza geschreven, was bestemd, om misschien in een Maandwerk geplaatst te worden; het laatste, in dichtmaat opgesteld, had gediend ter voorlezing in eene Vergadering van het Dep. Assen der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Deze bestemming nevens de genoemde bedoeling op het oog houdende, zal Rec. er ook geen strenge kritiek over laten gaan, maar met weinige woorden zijn gevoelen over dezelve zeggen. Het Spreken wordt door beets, in de ontwikkeling bij het kind, levendig en sierlijk geschilderd, en ter verheffing van de voortreffelijkheid des spraakvermogens gepast aangewend. Daar tegenover stelt hij, maar met een wat te onvoorbereiden en botsenden overgang, den ongelukkigen toestand van den dooven en den doofstommen treffend voor, en klimt van daar doelmatig op tot eene hulde aan de inrigtingen voor doofstommen, en bijzonder aan die te Groningen en haren tegenwoordigen Bestuurder. Er is veel goede gang, veel goeds en schoons, ja waarlijk welsprekends in, hetwelk doet gevoelen, dat de Schrijver het con amore bewerkt heeft. Bij eenige kleine gebreken willen wij nu niet stilstaan. Het Vrouwelijk Leven wordt door de wal, in de vier tijdperken van het kind, het meisje, de moeder en de grootmoeder, beschouwd. Hiervan komt de moeder Rec. voor wel het best gelukt te zijn: daar wordt de waarde en het geluk der moeder in korte en vrij krachtige trekken geschetst, en poëzij en versificatie gaan doorgaans gelukkig hand aan hand.Ga naar voetnoot(*) De grootmoeder, ofschoon niet kwaad, heeft minder onderscheidends. Het minst gelukkige daarentegen is het kind; de Dichter is daar te spoedig van zijn eigenlijk onderwerp afgedwaald, en in de toekomst verdoold geraakt: en of er aan de dichterlijke uitdrukking aldaar niet veel ontbreekt, oordeele hij zelf, als hij b.v. nog eens onpartijdig naleest bl. 10: ‘En wie 't ziet, vraagt aan haar sponde,’ en de 5 volgende regels; of bl. 11: ‘Nogtans heeft de Heere vroeg’ enz. tot aan: ‘Want zij weten, dat der zulken 't Koningrijk der Heemlen is.’ - Veel betere plaatsen zijn in het meisje, b.v. bl. 18, de waarde van eene brave zuster voor haren broeder, beginnende: ‘Of wie ooit broederheil genoot,
Hij weet wat hemellust het bood,
Te rusten aan een zusterhart,
Dat deelt in iedre vreugd en smart!’ enz.
|
|