| |
De Oosterling. Door J. Olivier, Jz. IIIden Deels 1ste Stuk. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1837. In gr. 8vo. 164 Bl. f 1-70.
Geschiedenis van Java, door Thomas Stamford Raffles, vertaald, wat betreft de onderwerpen, welke voor Nederland en Indië wetenswaardig zijn, en voorzien van Aanteekeningen, tot verbetering, beoordeeling en vervolg van het oorspronkelijke werk, door J.E. de Sturler, laatstelijk Resident van Banjoemas, eene der nieuwe Provinciën van Java. (Voor rekening van den Vertaler.) Te 's Gravenhage, enz. bij de Gebr. van Cleef. 1836. In gr. 8vo. 244 Bl. f 3-:
Verzameling van officiéle Rapporten, betreffende den Oorlog op Java, in de jaren 1825-1830. Door den Kolonel Nahuys. IIIde en IVde Deel. Te Deventer, bij M. Ballot. 1836. In gr. 8vo. Te zamen 692 bl. f 4-50.
Wij voegen hier drie werken bijeen, die allen in betrekking tot Java staan. Want schoon in den Oosterling hoofdzakelijk een stuk betrekkelijk de Hindoes en hunne zeden en Godsdienst en over de Chinezen voorkomt, zoo moet men echter, blijkens de groote en belangrijke overblijfselen, die op Java gevonden zijn, den
| |
| |
oorsprong der Javanen ongetwijfeld met de Hindoe- Godsdienst in verband brengen, gelijk zulks ook de nog bestaande heerschappij van die Godsdienst en zeden op het naburige Bali bewijst; en wat de Chinezen betreft, zoo is het bekend, welk een groot aantal dier Natie nog tegenwoordig Java bewoont; het was zelfs juist bij gelegenheid van het bezoek bij eenen Chinees omstreeks Batavia, dat deze berigten ontvangen zijn.
De beide andere Schrijvers beschouwen Java meestal, de eerste gedurende de Engelsche Regering als lofredenaar, de andere ten tijde van den grooten opstand des jaars 1825 als eenvoudig verzamelaar van berigten.
De Heer olivier heeft den Oosterling thans op eene eenigzins breedere schaal bewerkt. Zekerlijk levert het eerste Stuk van dit derde Deel een belangrijk overzigt van de zeden, gebruiken, taal, Godsdienst en wijsbegeerte der Hindoes; maar reeds de omstandigheid, dat dit alles met de aanteekeningen in 66 bladzijden is vervat, schijnt aan te duiden, dat het niet volledig kan zijn. De toon van dit stuk, waarvan de maker ons onbekend is, belooft echter vrij wat, en is tamelijk scherp ten aanzien van vroegere Schrijvers over Indië; zoo als op bl. 19. ‘Men heeft tot nu toe in Europa van de Godsdienst en Wijsbegeerte der Hindoes slechts eene zeer gebrekkige kennis. Sommige Schrijvers hebben, zelfs nog in onzen tijd, een zeer onverstaanbaar stelsel van de Godsdienst der Brahminen door den druk bekend gemaakt.’ Ook bl. 36: ‘De Godsdienst der Hindoes is tot dusverre in Europa zeer verkeerd opgevat.’ Bij sommigen mogelijk; maar over 't algemeen kan men toch zeggen, dat de talrijke en doorwrochte geschriften der Aziatische Maatschappij te Calcutta, reeds sedert den onsterfelijken jones, door wilson, colebrooke, carey en zoo vele andere kenners van het Sanskrit, die taal, letterkunde en Godsdienst voor ons, om zoo te spreken, geopend hebben, en dat wij dus eerst weten moesten, welke bronnen, voor die groote Geleerden minder toegankelijk,
| |
| |
onze Schrijver gebruikt heeft, om meer vertrouwen van zijne lezers te eischen. Doch dit vernemen wij niet.
In plaats der tot hiertoe gestelde verdeeling der Hindoes, wat hun godsdienstig geloof betreft, in de meer bijzondere vereerders van vischnou en chiwen, stelt hij twee andere sekten, die der leer van den Bedang en van den Neadirsen. De Bedang wordt van de Beda's (of Veda's) onderscheiden, en als eene verklaring (Shaster) derzelve beschouwd. Het onderscheid der beide sekten zou ook plaatselijk zijn; de eerste (die van den Bedang) houdt zich in Hindostan of op het vaste land, de andere in Decan of het westelijke schiereiland op. Het voornaamste geschilpunt (bl. 41) bestaat daarin, dat de aanhangers van den Bedang in het Heelal geene andere ziel erkennen dan God of de groote wereldziel (en dus Pantheïsten zijn), en de laatsten het tegendeel beweren. Op eene andere plaats (bl. 53) vindt de Schrijver in Indië twee godsdienstige sekten; ‘de eenen zien tot de Godheid op door middel van de rede en de wijsbegeerte, terwijl de anderen elke heilige Legende en Allegorie, welke op aloude overleveringen berust, als een punt van geloof aannemen. Het gemeen vereert, op grond dat God de ziel der wereld en gevolgelijk door de geheele natuur verbreid is, alle Elementen, en derhalve elk groot voorwerp der natuur, als een gedeelte der Godheid.’ Men ziet dus, (en dit blijkt nog meer uit de tallooze Hindoe-Goden, bl. 54-59) hoe zeer het Pantheïsmus tot Afgoderij en grove zinnelijkheid geleidt, waaruit men ook vele verschijnselen onzer dagen verklaren kan. Wij verwonderen ons dus over de hoogachting, die de Schrijver in den Oosterling voor de Godsdienst der Hindoes betuigt, en hen stellig voor
zuivere Theïsten wil doen doorgaan, wier leer slechts symbolisch moet opgevat worden. Maar boven heeft de Schrijver hen immers reeds, althans grootendeels, als Pantheïsten voorgesteld. Of is Monotheïsmus en Pantheïsmus hetzelfde? Doch, al onderstellen wij zuivere Godsvereerders in de Wijsgeeren of eenige Brahminen, is het dan toch niet hoogst verkeerd, door de vermenigvuldiging der zinnebeelden, het arme volk aan de grofste Afgoderij van monsters met vele hoofden en armen, van olifants- en wilde zwijnskoppen en andere allerverfoeijelijkste beelden, aan zelfmoord, zelfpijniging, verdrinken der zieken in den Ganges, verbrijzelen onder den wagen van jaggernath, verbranden der weduwen enz. bloot
| |
| |
te stellen? Neen! de taal van paulus omtrent den oorsprong der Afgoderij door de Wijsgeeren (Rom. I vs. 22, 23) is hier wel van toepassing; en de stelling des Schrijvers ten tegendeele (bl. 52 van onderen en 53 van boven) komt ons zeer ongegrond voor. Slechts één voorbeeld. Durga of doerga, de waardige Echtgenoote van siwa of chiwen, wordt de Godin der Deugd genoemd. Eene zonderlinge deugd, die menschenoffers en struikrooverij gelast! De leer, door zoo vele gruwelen besmet, wordt (bl. 59) de zuiverste zedeleer genoemd. Doch stappen wij van dit onderwerp af.
De ontmoetingen en opmerkingen van eenen reiziger in Nederlandsch Indië geven ons een levendig en aangenaam verhaal van het aankomen eens nieuwelings in Indië, te Batavia, en zijn onthaal bij een' beminnelijken oudgast van den tegenwoordigen tijd, die hem eenige regelen geeft tot bewaring zijner gezondheid in dat klimaat. Met dien gastheer doet hij alsdan het boven aangestipte bezoek bij eenen Chinees; maar de daarop volgende berigten nopens die Natie zijn uit de aanteekeningen van den oudgast ontleend. Zij loopen vooral over de nijverheid, in alle vakken, diens volks.
Er volgen nog drie andere opstellen, over de aardbeving op Amboina en andere plaatsen in de Molukken, door een' Luitenant bij het Indische leger; eene levensschets van rammohun-roy, een' tot het Christendom bekeerden Brahmin, die echter zeer tegen de Zendelingen en Bijbelgenootschappen, als ondoelmatig, was ingenomen: de Oostindische reis heeft niet veel te beduiden. - In weerwil der gemaakte aanmerkingen, wenschen wij de voortzetting van dit werk.
Wij gaan over tot de Geschiedenis van Java. Men zou zich vergissen, met hier eene volledige vertaling van het te regt zoo beroemde werk van raffles te verwachten; waaromtrent ons ook reeds de titel een' wenk geeft. Het is slechts een uittreksel daarvan, in zoo verre als de Vertaler geoordeeld heeft, dat de onderwerpen voor Nederland en Indië wetenswaardig zijn. Dit oordeel zouden echter wel velen kunnen denken, dat voor den Nederlandschen smaak niet zeer vereerend was, daar men onder anderen gemeend heeft, de voor de oudheidkennis zoo hoogstbelangrijke gedenkstukken van dat eiland uit den Hindoeschen tijd onvermeld te moeten laten, en daarentegen de hatelijke aantijgingen van raffles tegen onze Natie in de Indiën geheel mede te deelen.
| |
| |
Wij zijn toch niet, gelijk sommigen ons nageven, zoo geheel alleen in stoffelijke belangen verdiept, dat wij ons omtrent de letterkundige en kunstbeschaving van een aan ons onderworpen volk (waaromtrent raffles zulke belangrijke narigten mededeelt) niet zouden bekommeren. Dan, omtrent alles, wat landbouw en koophandel aangaat, is de Vertaler niet alleen volledig geweest in zijne overneming uit raffles, maar hij heeft ook daarbij een aantal belangrijke aanteekeningen gevoegd, vooral wat betreft de vorderingen van landbouw en uitvoer sedert de tijden van raffles.
De inleiding behelst een al te kort verhaal der lotgevallen van Java, waarbij niet eens de voor ons zoo roemrijke, voor Engeland zoo onteerende geschiedenis der stichting van Batavia wordt vermeld. Van de eerste komst der Nederlanders in 1595, tot op de Engelsche verovering en teruggave, loopt alles in twee bladzijden af; waarbij nog komt, dat men volgens den tekst zou denken, (Inleiding, bl. XXI) dat Java reeds in 1811 weder aan Nederland was teruggegeven, daar wel het eerstgemelde jaar, maar niet dat der teruggave, is genoemd. Daarop volgt een beknopt, maar vrij goed verslag van den toestand der geldmiddelen en des handels op Java vóór de Britsche verovering, grootendeels uit echte Nederlandsche bronnen geput, alsmede eene korte opgave van het stelsel des bekenden Heeren d. van hogendorp, die in 1800, bij eene door hem verlangde geheele verandering in den ouden vorm des Bestuurs, de inkomsten van Java op 24 millioen guldens in 't jaar raamde. Later begrootte daendels dat zelfde inkomen op 10 millioen guldens zuiver; welk laatste wij althans zekerlijk wel als eene daadzaak mogen beschouwen, die door het voorbeeldige Bestuur van den Generaal van den bosch is tot stand gebragt.
Na deze Inleiding gaat raffles tot de beschrijving van Java over, en wel eerst, in 15 bladzijden, tot eene algemeene schildering van het Eiland, waarbij echter veel te kort van de zoo talrijke voortbrengselen, zoo uit het delfstoffelijke, als planten- en dierenrijk, wordt gesproken. Het is waar, men komt daarop naderhand bij de beschrijving der nijverheid en des landbouws terug, maar men had toch eerst, bij de beschouwing van 's lands natuurlijken toestand, daarvan iets meer kunnen zeggen, dan hier in vier bladzijden geschiedt. Onder de rivieren had men (althans de Vertaler in
| |
| |
eene aanteekening) wel eenige melding dienen te maken van twee niet zeer groote, maar in den jongsten oorlog beroemd gewordene rivieren, de Progo en Bogowonto, die op de zuidkust in zee vallen. - De opgave der bevolking van Java op 7 millioenen, door den Vertaler, komt ons te hoog voor, wanneer die bevolking ten tijde van raffles, met Madura, slechts 4,615,000 bedroeg. Ook schijnt men algemeen die bevolking op niet hooger te stellen; en de optelling bij den Vertaler (bl. 216, 217) bedraagt niet meer dan 4,903,000 zielen, met uitzondering der Bataviasche ommelanden, van Bantam en den Oosthoek, die toch zekerlijk geene 2,100,000 zielen hebben. Het tweede Hoofdstuk geeft een algemeen denkbeeld van de bevolking des Eilands, waarop de Schrijver ook naderhand, in het zesde Hoofdstuk, terugkomt. Wij teekenen daaruit slechts eenige bijzonderheden op. De hut des landmans kost slechts van 2½ tot 5 guldens; die der kleine Regenten 16 of 18, der groote 120 guldens van bouwen, (de laatste zijn veelmeer ropijen van 25 stuivers) bl. 31. Soerakarta (Solo, Residentie des Javaanschen Soesoehoenang, of Keizer) heeft meer dan honderdduizend inwoners (bl. 33). Wat sterk! Het paleis van den Sultan van Djocjokarta, den tweeden inlandschen Vorst op Java, heeft een uur in den omtrek! (bl. 34.) De kleeding van den minderen Javaan kost slechts 13 guldens; die zijner vrouw 6 guldens. Van 18 maanden tot 7 jaren gaan de kinderen naakt (bl. 36).
Thans volgt het Hoofdstuk van den landbouw op Java. Werd het vorige slechts kort aangestipt, hier treedt men in vele bijzonderheden omtrent den aard van het land en den grondeigendom, die echter reeds van elders, onder anderen door crawfurd's Indischen Archipel en het uitmuntende werk van den jongeren van hogendorp, (oorspronkelijk in het Fransch, en vertaald met aanteekeningen van den Heer olivier) bij ons bekend zijn. Wij zullen hieruit dus niets mededeelen, schoon het een der bestbewerkte des boeks is, en - wij moeten het bekennen - den vreemdeling het eerst Java's grond meer in bijzonderheden deed kennen. Misschien zijn echter de instructiën, door de Engelsche Regering aan de ambtenaren voor de instelling van het landelijk stelsel gegeven, (bl. 64-76) wat te breed vermeld, daar toch dat geheele stelsel reeds weder aanmerkelijk is gewijzigd. Dit Hoofdstuk is deels lofrede, deels verdediging van dat stelsel, waarbij de gedwongene leverin- | |
| |
gen (behalve waar zij de rijkste oogsten opleverden, in de Preanger Regentschappen) werden afgeschaft, en, naar mate der vruchtbaarheid, eene grondbelasting van vijftig tot vijfentwintig ten honderd (bl. 84) werd opgelegd. (Op bl. 86 leze men, in plaats van twee jaren, dat de Engelschen Java in bezit gehad hebben, vijf jaren.) Het vierde Hoofdstuk loopt over de nijverheid en de verschillende handwerken der Javanen. Op bl. 95 komt voor, dat er zelfs porseleinaarde op Java gevonden wordt; doch, daar de inlanders die bereiding niet verstaan, zouden de vele Chinezen hun daarin niet behulpzaam kunnen zijn, indien het waarlijk porseleinaarde ware? Bl. 96-100 vinden wij de
moeijelijkheid der katoenbereiding en verwing vermeld, hetwelk mogelijk heeft bijgedragen, om den tegenwoordigen gretigen aftrek der goedkoope, met machinerie in Europa vervaardigde, stoffen te verklaren. Het vijfde Hoofdstuk loopt over den handel van Java, en is zeer uitgebreid. Het begint met een besluit, dat door Nederland in 1672 zou genomen zijn, om te scheep met vrouwen en kinderen het Vaderland te verlaten en zich op Java te vestigen. Zulk een besluit is nooit genomen. Waarom hier geene Noot van den Nederduitschen Vertaler? Doch laten wij niet ondankbaar zijn; hij heeft vooral bij dit Hoofdstuk belangrijke aanteekeningen gevoegd. Op bl. 232, bij gelegenheid, dat er van den grooten postweg, door daendels aangelegd, wordt gesproken, verhaalt de Vertaler, dat de Gouverneur-Generaal van den bosch een' nieuwen militairen weg door de vier nieuwopgerigte Residentiën, van de Vorstenlanden afgenomen en gezamenlijk met een millioen zielen bevolkt, heeft doen aanleggen. De suiker, die in 1815 onder de Engelschen 20,000 pikols opleverde, bragt er 20 jaren later, in 1835, 400,000 pikols, en dus twintigmaal zoo veel op! (Aanteek. bl. 236.) De koffij, in 1815 aan het Gouvernement geleverd, en door Particulieren uitgevoerd, begroot raffles op 100,000 pikols, dus op 11,250,000 pond; in 1836 zal de koffijpluk, volgens den Vertaler, hoogstwaarschijnlijk 75 millioen ponden, en dus zes- à zevenmaal meer, hebben bedragen, en is nog steeds aanmerkelijk in het toenemen. (Hierbij mogen wij de steeds meer en meer gewilde Java-indigo, cochenille, kaneel en zelfs thee voegen. Kon het laatste product er goed tieren, zoo ware dit eene onwaardeerbare bron
van welvaart.) Ten slotte wordt ook de toestand der andere Natiën van den
| |
| |
Archipel met een vlugtig oog, en vooral uit een commercieel gezigtpunt, beschouwd, waarbij de armoede dier door de natuur zoo rijkbedeelde Eilanden grootendeels wordt toegeschreven aan de talrijke zeeroovers (bl. 143, 144). De Vertaler had hier kunnen zeggen, dat de Engelschen zelve erkennen, dat de Hollanders (volgens het Traktaat van 1824) den zeeroof meer en krachtiger fnuiken, dan de Britten. Op bl. 157 komt het voor, alsof Nederland geheel geene bezittingen op Borneo had. Raffles kon daarvan misschien niet spreken; maar de Vertaler had de overneming van Borneo's Westkust, zoo wel als de herneming van Banjermassing op de Zuidoostkust, kunnen verhalen, waaromtrent de Hermes in der tijd belangrijke narigten heeft medegedeeld.
Het aanhangsel over den Japanschen handel behelst voornamelijk berigten, die ook reeds van elders bekend zijn. Raffles wacht zich wel, van zijne twee mislukte pogingen, om van dien handel meester te worden, en die door wijlen den braven doeff zijn verijdeld, te spreken. Het zesde Hoofdstuk loopt grootendeels over hetzelfde onderwerp als het tweede, doch bepaalt zich meer tot de Javanen, hunnen volksaard, staatkundige en regterlijke instellingen, wetten en inkomsten, waarbij de Nederlandsche Regering weder hevig gelaakt wordt. Het is eene misstelling, dat de Javanen van alle de volken, die mohammed's leer omhelsd hebben, de laatste geweest zijn: de inwoners der Molukken namen die in het laatst der vijftiende Eeuw aan, even vóór de komst der Portugezen. Wij lezen op bl. 243, in de 88ste Aanteekening, dat de bedevaart van Java naar Mekka door eene zware belasting, en door de aanzegging van niet naar Java te mogen terugkeeren, bezwaarlijk, zoo niet voor sommigen onmogelijk gemaakt wordt. Is dit geen gewetensdwang? De bedevaart naar Mekka, althans ééns in het leven, is toch een der vijf hoofdvoorschriften van den Koran. - Er is, ondanks al het aangemerkte, veel uit dit werk te leeren; maar juist het aan raffles bijzonder eigene - de voortreffelijke berigten nopens Java's gedenkstukken en letteren, die men bijkans in geene Nederlandsche werken vindt - misten wij hier.
Wij gaan over tot de twee laatste Deelen der Verzameling van officiéle Rapporten over den jongsten Javaanschen Oorlog, door den Heer nahuys, waarvan wij vroeger de twee eerste aangekondigd hebben. Hier worden ons de beide laatste
| |
| |
jaren van dien hardnekkigen oorlog geschilderd, die, door den afstand van drie aanzienlijke Gewesten, onze magt op Java met een millioen menschen (volgens den Vertaler van raffles) vermeerderd, en die der inlandsche Vorsten voor goed gebroken en onschadelijk gemaakt heeft. Deze gelukkige uitslag werd echter niet zonder ongeloofelijke inspanningen verkregen, die onze brave koloniale troepen de grootste eer aandoen. Ook ontmoeten wij hier onder derzelver Opperhoofden, behalve den roemrijken Generaal de kock, de namen van van geen, ledel, cleerens, le bron de vexela en anderen, die, thuis gekomen, aan het hoofd onzer troepen, ook in het Vaderland een' onregtvaardigen aanval afweerden. Het beklimmen van steile, soms loodregte rotsen, het doorworstelen van digte kreupelbosschen, het doorwaden van hooggezwollene rivieren of moerassige rijstvelden, dit alles verrigtten de Nederlanders met bewonderenswaardige standvastigheid, en, vergunde zulks ons de plaats, wij zouden daarvan vele luisterrijke stalen uit deze Rapporten kunnen bijbrengen. Wij verwijzen slechts op bl. 112 tot 116 des IVden Stuks, waar het bijna romaneske feit der beklimming eener steile rots van 30 of 40 voet hoog, langs wortels van boomen, onder een welonderhouden vijandelijk vuur, na vijf mislukte aanvallen, wordt vermeld. Maar de Nederlanders alleen zouden zulk eenen vermoeijenden bergoorlog in dat klimaat niet hebben ten einde gebragt, indien zij geene getrouwe inlandsche Bondgenooten hadden gehad. Wij vinden in deze berigten dan ook met veel lof gewaagd, niet alleen van Javaansche hulpbenden, maar ook van Madurezen, Sumanappers (beide bewoners van het eiland Madura), Maleijers van Celebes (uit Goa of
Macassar), Amboinezen, Ternatanen, Tidorezen en Alfoeren, welke laatste door de opstandelingen bijzonder gevreesd en als menscheneters beschouwd werden. Wij zien hieruit eensdeels de uitgestrektheid en de vele Natiën van ons Oostersche Rijk; anderdeels, daar de dapperheid en trouw dier hulpbenden steeds door onze bevelhebbers in het gunstigste licht worden gesteld, hoe weinig gegrond de stelling van zoo vele vreemdelingen is, dat onze Natie door de Oostersche Volken slechts gevreesd, maar algemeen gehaat wordt. Schooner gelegenheid toch, dan het begin van den opstand op Java, was er voor den geheelen Archipel niet, om zijne boeijen, (indien het inderdaad zulke gehate boeijen waren) in eenen gelijktij- | |
| |
digen opstand, te breken. En kon dit niet, door gebrek aan zamenwerking, dan zou althans overloopen tot den vijand te midden des gevechts de Nederlandsche troepen aan een' wissen ondergang hebben blootgesteld. De getrouwe, ijverige en standvastige hulp der overige eilanders van den Archipel, zoo wel als der Javanen zelve, toont dus wel aan, dat het Nederlandsche gezag in Indië op iets meer, dan op vrees en schrik, - dat het op genegenheid rust. En inderdaad, hadden de bewoners der Molukken, op 's Konings last, door den Gouverneur van der capellen niet juist het jaar vóór den opstand (1824) de onschatbare afschaffing van het hatelijke verbod, om specerijen op hunne eilanden te planten, verkregen, en moest hen dit niet tot dankbaarheid stemmen?
Het is natuurlijk onmogelijk, van deze zeer uitvoerige en dikwerf tot kleinigheden afdalende Rapporten een uittreksel te geven. Dit zou tevens eene nuttelooze moeite zijn, daar de Lezer die herhaling van niets afdoende schermutselingen, zelfs in dat uittreksel, wel dadelijk vermoeid uit de handen zou leggen. Wij zullen ons dus liever bepalen tot een algemeen overzigt, hoe die oorlog van weêrszijden gevoerd en geëindigd is.
Het was, in den echten zin des woords, een Guerilla-oorlog, zoo als die vroeger, en ook nu nog, in Spanje gevoerd werd. Het hoofdtooneel des krijgs was, op het tijdstip waar het derde Deel begint, door het stelsel der mobile kolonnen en aangelegde verschansingen, meestal beperkt tot het land aan de Zuidkust in het gebied van den Sultan van Djocjokarta, tusschen de rivieren Progo en Bogowonto. (Eerst den 10 September 1827 werd echter het gebied van Samarang geheel bevrijd van de opstandelingen.) Doch de vele bergen, rotsen, dalen, kloven, bosschen, riviertjes en andere ongelijkheden van den grond belemmerden de Nederlandsche troepen ongemeen; ofschoon zij in meest alle ontmoetingen zegevierden. Maar alsdan wisten de inlanders langs ontoegankelijke wegen zoo spoedig te ontsnappen, dat de onzen hun spoor zelfs niet konden vinden; doch eensklaps waren zij op hun bekende en afgesprokene plaatsen hereenigd, en even talrijk en geducht als te voren. Alsdan ruiden zij de vreedzame bewoners der dorpen, (hier het Dessa-volk genoemd) meestal onder godsdienstige voorwendsels, op; en zoo scheen het genoegzaam ondoenlijk, in dit zoo ongenaakbare gewest, den oorlog, door de gevangenneming der Hoofden, wier
| |
| |
schuilhoeken hun en hunne vertrouwdste aanhangers alleen bekend waren, te eindigen. Ook gelukte het somtijds den opstandelingen, onverwacht in grooten getale voor een evenredig klein getal der onzen te verschijnen, en aan dezen eene gevoelige nederlaag toe te brengen. Dit was onder anderen het lot van den Majoor buschkens, aan het hoofd der 8ste mobile kolonne, op den 4 October 1828, toen hij, aan de Bogowonto door overmagt woedend aangevallen, 150 man, meest inlanders, verloor, hetwelk een' geweldigen indruk in het geheele omliggende land maakte. Tevens poogde diepo negoro, door zijne aanhangers, in het Rijk van Soerakarta opstanden te verwekken, die echter door de waakzaamheid en het beleid van den Nederlandschen Resident aldaar, den Kolonel nahuys, (Verzamelaar dezer Rapporten) ontdekt en verijdeld werden. Gedurende het jaar 1828 bleef dus de oorlogskans genoegzaam in evenwigt; doch dit veranderde in 1829. Gedurende den regentijd (grootendeels met onzen winter overeenkomende) rustten de wapenen; maar, een der voornaamste Hoofden en belhamels van den opstand, de Geestelijke kiay modjo, gevangen genomen zijnde, begonnen zijne medestanders naar bijlegging der geschillen te wenschen. Hunne eischen werden nogtans niet ingewilligd. Met de terugkomst van het gunstige jaargetijde was het leger door rust verkwikt, vele zieken waren hersteld, en er waren vele troepen, zoo uit Nederland als uit de Indiën, aangekomen, waardoor de veldtogt met vernieuwde kracht werd begonnen, en de vijand zoo levendig van alle kanten aangevallen en op deszelfs vlugt vervolgd, dat zich van tijd tot tijd vele der aanzienlijkste aanhangers van diepo negoro met al hun gevolg onderwierpen. In het najaar van 1829 nam dit vooral zeer toe; (zelfs kwam diepo
negoro's broeder in onderwerping.) De Generaal de kock moedigde zulks bij eene Publicatie van 21 September aan. In October verliet zelfs de Opperveldheer van diepo negoro, sentot, een der moedigste Javanen, deszelfs partij, even als meer dan één zoon van het Hoofd der opstandelingen. Deze (dien men niet voorbij kan een' man van karakter te noemen) verloor daarom echter den moed niet, maar zette gedurig over den Progo, en zwierf nu langs de beide oevers dier rivier, door streken, die schijnbaar geen menschelijk wezen konden herbergen, tot dat hij eindelijk, genoegzaam van allen verlaten, wenschte in onderwerping
| |
| |
te komen. De geschiedenis dier onderhandelingen met den Heer de kock wordt hier zeer kort behandeld. Wij weten niet, in hoe verre het striktste regt der volken 's mans gevangenneming (daar hij zich toch midden onder zijne vijanden had gewaagd) kan regtvaardigen, maar wel, dat daarmede de rust en een benijdenswaardige voorspoed op Java zijn wedergekeerd. Moge dezelve lang voortduren, en Java, in spijt der landgenooten van raffles, die het ons zoo zeer misgunnen, meer en meer eene bron van welvaart voor Nederland worden! |
|