ten worden,’ schijnen het weinig weten omtrent dit punt van geschil des te meer te bevestigen.
Hoezeer de Schrijver zich op een standpunt geplaatst heeft, hetwelk voor vele aanvallen blootstaat, moet men echter erkennen, dat hij zijn onderwerp wél uiteengezet en met veel scherpzinnigheid behandeld heeft. Zijne verdeeling der smetstoffen van de snel verloopende ziekten in drie groote klassen is zeer belangrijk. Niet minder is de aandacht waardig, wat hij van de zaden der smetstoffen (semina contagiosa; zoo komen de oude, vaak zeer bestredene, woorden wederom voor den dag) en van de onvolkomene smetstoffen (semicontagia) zegt.
Van eenzijdigheid kan men den Schrijver ook niet beschuldigen; want, wat hij van het bloed en den zenuwinvloed moge gezegd hebben, hij erkent ook het bestaan van eene eigenaardige soort van aanstekende stoffen, welke niet in het bloed gevormd worden. In hoe verre zij echter als onafhankelijk van het bloed te beschouwen zijn, wordt een ander vraagstuk, vooral wanneer de Schrijver zelf erkent: ‘Daarmede is dikwijls eene ontstekingachtige prikkeling, zelfs tot verstoring van het epithelium of der epidermis, verbonden,’ bl. 79. Desgelijks de onderscheiding, bl. 82: ‘De niet in het bloed gevormde smetstoffen moeten van de eigenlijke, in het bloed bereide onderscheiden worden, die wij daarom de algemeene of de organische noemen, ter onderscheiding van de anderen, die geïsoleerde of ekkritische smetstoffen genoemd worden.’
Indien dit boeksken den Practici niet welgevallig zal zijn, gelijk de Hoogl. van der breggen vreest, dan zullen het zulk slag van Practici wezen, voor welke de geneeskundige werken niet geschreven worden; het zijn dezulken, voor welke een receptenboek het hoogste goed is, even als een kookboek voor de keukenmeid, omdat zij daarbij niet veel behoeft te denken en slechts het voorschrift blindelings kan volgen. De Practicus zoo als hij behoort te zijn, die door de Theorie zich niet laat verleiden, maar op eene voorzigtige wijze haar tot