| |
Twaalf Leerredenen, ten deele over eenige min behandelde teksten, door J. Decker Zimmerman, Predikant bij de Evang. Luthersche Gemeente te Utrecht. (Tevens ten voordeele van het Fonds voor Weezen, Oude Mannen en Vrouwen, bij voornoemde Gemeente.) Iste Zestal. Te Utrecht, bij den Auteur. 1837. (Medeuitgever C.L. Schleijer, te Amsterdam. In gr. 8vo. 269 bl. f 2-30.
| |
| |
Blijkens den titel, heeft de uitgave dezer Leerredenen, behalve het algemeen Christelijk nut, nog een bijzonder liefdadig oogmerk. Op dit laatste vooral ziende, zal men het zich niet ligt beklagen, door zijne bijdrage zich een boek aangeschaft te hebben, dat ook voor het eerste veel goeds bevat, en als zoodanig over het geheel mag aangeprezen worden. Beschouwt men nu verder deze Leerredenen uit een wetenschappelijk oogpunt, als behoorende tot het vak der Kanselwelsprekendheid, dan wil ‘de genegen beoordeelaar,’ gelijk de Schrijver in het Voorberigt wenscht, er wel ‘met en naar billijkheid nota van nemen, dat zij niet zoo gehouden, maar echter schets en bouwstoffe steeds volkomen dezelfde gebleven zijn, en ook, wat de bewerking aangaat, voor het minste niet alles nawerk is;’ ja hij wil hem in zeker opzigt toegeven, dat er ‘groot onderscheid tusschen Leerredenen om te lezen of te hooren’ bestaat; maar nogtans wordt dan de beoordeeling van dezelve, uit het oogpunt van Leerredenen beschouwd, moeijelijk, en zij verschijnen als tweeslachtige wezens in het gebied der Letterkunde. Door die latere bewerking en omwerking is het dan ook welligt, dat deze Leerredenen wel rijk zijn in gewigtige zaken, belangrijke mensch- en zedekundige opmerkingen, en wat dies meer zij, dat alle behartiging verdient; maar doorgaans overmatig lang en vol, in stijl omslagtig, door lange vol- en tusschenzinnen overladen, door vreemde en harde constructiën ingewikkeld, en zelfs in het lezen gansch niet gemakkelijk. Er schijnt hier wel eens navolging of ten minste invloed te zijn van den zamengepakten en zwoegenden stijl van sommige Duitschers, die wel somtijds als oorspronkelijk en als zekere krachttaal schijnt te luiden, maar doorgaans ten koste der duidelijkheid en zoetvloeijendheid, welks navolging dus niet anders dan ten bederve onzer Letterkunde kan dienen.
Dat hier Leerredenen voorkomen over ‘min behandelde teksten,’ maar die bij eene goede behandeling vruchtbaar in nuttige leeringen zijn, zal uit de volgende
| |
| |
korte opgave kunnen blijken, waarbij de Heer decker zimmerman ons eene en andere kleine aanmerking ten goede houde!
De eerste Leerrede handelt, volgens Regt. VII:1-25, over gideon's behaalde zegepraal met driehonderd over honderdvijfendertigduizend, of waardoor dikwerf de kleinen groot worden, en heeft eene tijdelijke belangrijkheid door de gelegenheid, waarbij zij gehouden is, namelijk ‘in Nov. 1832, tijdens het optrekken des Franschen heirs, tot belegering der Antwerpsche Citadel.’ In de toelichting van het verhaal wordt de aandacht gepast bij drie hoofdpunten bepaald, de proeve aan het water, de bespieding, en de krijgslist. Bl. 8 en 9 wordt gezegd, dat de spreekwijze: De Heer sprak tot gideon, ‘nagenoeg zoo te verstaan is, gelijk wij ook wel zeggen, omtrent eenig naar omstandigheden meer of min gelukkig denkbeeld, waarop iemand geraakte, ‘God gaf het hem in.’ Maar gaat dit hier door, waarom dan ook niet op andere plaatsen, b.v. waar het is: De Heer sprak tot mozes, enz.? en indien ook daar, wordt dan niet alle stellige Openbaring en Israëlitische Theocratie weggeschoven, of althans op losse schroeven gezet? Is het zelfs in het voorhanden zijnde geval waarschijnlijk, dat gideon uit zichzelven op zulk eenen schijnbaar ongerijmden inval zou gekomen zijn; of zoo dit al, dat het volk dan daarin zoo gewillig zou toegestemd hebben? - Aan genoemde drie hoofdpunten verbindt de Spreker, in het 2de deel, even gepast, de drie volgende oorzaken, waardoor dikwerf kleinen groot worden, namelijk door den soms reeds onderscheidenden volksaard, door het gerucht soms van den naam, en door de wegen en uitwegen, door de Voorzienigheid den kleinen menigmaal geopend. - Zoo doelmatig kort, als deze
onderdeelen van het 1ste en 2de stuk uitgedrukt zijn, zoo zijn daarentegen de drie van het 3de, of de toepassing, in het begin wat al te omslagtig voorgesteld, om goed onthouden te worden, maar worden toch vervolgens meer geconcentreerd dus voor- | |
| |
gedragen: 1. Aanbidden wij (in dat groot maken der kleinen) de Goddelijke voorzorg. 2. Stellen wij bij eene regtvaardige zaak niet (en nooit!) te veel wantrouwen in onze kleinheid. 3. Vatten wij al onze uiterste krachten veeleer wederkeerig zamen, opdat de groote bij zijnen vermetelen overmoed beschaamd sta, en Gods naam verheerlijkt worde door en aan allen! - Men ziet dus, dat in dit welbewerkte stuk, ofschoon grootendeels meer Verhandeling dan Leerrede, van de Geschiedenis een goed gebruik gemaakt is. - Onder de meer of min platte spreekwijzen, die wij hier en daar in deze Leerredenen vinden, zouden wij dergelijke, als die van bl. 103: ‘Is hij niet de oude God nog?’ wel het liefst missen.
De tweede Leerrede is ‘gehouden kort na de uitbarsting der Belgische onlusten,’ enz. en (vreemd genoeg!) getiteld: de man, die buiten zijne plaats omzwerft, volgens Spreuk. XXVII:8. Door dien man verstaat zimmerman eerst den genen, ‘die het ongeluk heeft, van (b.v. door betrekkingen of zaken gedwongen) zich te moeten verwijderen uit zijn Vaderland en veilige woonstede’; daarna iemand, ‘die omzwerft buiten hetgene, waarin hij geplaatst is,’ zoo als de bemoeizuchtigen, de te zeer verdoolden in staatszaken, de ondernemens- (onderneem-) zieken, welker overeenkomst met zulk eenen vogel zimmerman in het 2de deel zoekt aan te toonen, en waaruit hij in het 3de eenige lessen afleidt. Indien de Schrijver zelf geene aanleiding geeft, om te denken, dat hij eene dubbelzinnigheid bedoeld heeft, dan zou Rec. zeer noode zulk eenen tweederlei zin van een gezegde aannemen, als waardoor de uitlegging zeer onzeker en willekeurig gemaakt wordt. Hij voor zich zou deze spreuk anders verstaan, en wel van het ongeluk der ballingschap, gelijk het lot van een' vogel, wiens nest gestoord wordt; want zal men zulk een vrijwillig en eigenzinnig omzwerven buiten zijn nest bij den vogel wel ligt vinden?
De derde Leerrede heeft, volgens Pred. VII:16, 17,
| |
| |
ten titel: Wees niet al te regtvaardig noch al te goddeloos, is mede van belangrijken inhoud, die wel behartigd mag worden, maar insgelijks te vol, te ingewikkeld van stijl, en vooral in het geheele derde stuk gansch niet vrij van herhalingen.
In de vierde Leerrede is, volgens marc. XI:12-14, 19, 20, de gevloekte en aanstonds daarop verdorde vijgeboom het onderwerp. In het eerste of verklarende gedeelte is de opgave der onderverdeeling niet gemakkelijk voorgesteld, en althans van het tweede punt, ‘eene woordschikking, eigen aan den schrijftrant van marcus, die, vereenigd met eene vrij blijkbare misvatting in betrekking tot de letter des verhaals, aan het hier geboekte in zijn geheel, behalve de tegen hetzelve ontstaande zwarigheden, reeds zoo iets verwards heeft,’ zal men zich vooraf bezwaarlijk een denkbeeld kunnen maken. Anders is deze Leerrede in de verklaring nog al helder, en in het tweede of toepasselijke gedeelte over het geheel eene van de beste en duidelijkste. De uit dit verhaal afgeleide leeringen zijn: 1. dat wij mede oorspronkelijk bestemd zijn tot vrucht dragen; 2. dat echter dikwerf ook onze levensboom enkel bladeren, maar geene vrucht oplevert; 3. dat nogtans insgelijks hier eenmaal vrucht zal gezocht en daarnaar gevraagd worden; 4. en dat dan, bij ontstentenis van dien, Goddelijke vloek elken onvruchtbaar bevondenen in zijne mate dreigt.
Waarom de vijfde Leerrede vervolg genoemd wordt, blijkt niet duidelijk, want zij handelt over het bergen verzettende geloof, volgens marc. XI:22-24. Indien deze tekst, gelijk zimmerman in het 1ste deel zeer wel aantoont, alleen op de Apostelen en het wondergeloof ziet, is het dan niet te verre getrokken, denzelven ook, gelijk hij in het 2de doet, als eene algemeen toepasselijke belofte te beschouwen? Anders is ook deze Leerrede eene van de beste en duidelijkste, welke het minst van die gebreken heeft, welke Rec. boven meende in dezen bundel op te merken.
| |
| |
De zesde Leerrede handelt, naar II tim. IV:14, 15, over paulus waarschuwing tegen alexander, den smid. Van dezen tekst wordt, naar Rec3. gevoelen, eene gedwongene vergoelijkende uitlegging gegeven, om paulus toch niets onbetamelijks of berispelijks te laten zeggen. Paulus was immers mensch, van gelijke bewegingen, als wij allen; en waarom kon het dan niet zijn: Aliquid humani passus est? Wat grond is er toch, om de Apostelen ook in hun zedelijk bestaan voor onfeilbaar te houden en tot volmaakte heiligen te maken? Waarlijk, zoo zij regt Christelijk nederig waren, dan matigden zij zich zulke eer niet aan, en dit zien wij ook niet in hunne overgeblevene schriften, maar zij begrepen zich wel degelijk onder degenen, die in velen struikelden. Mogen, ja moeten wij zelfs hunne daden niet beoordeelen naar de leer huns Meesters, die zij verkondigden? De woorden: De Heer vergelde hem naar zijne werken, staan immers in de hoofdzaak volmaakt gelijk met die van david: De Heer vergelde den kwaaddoener naar zijne boosheid, al is het dan ook bij dezen hartstogtelijker, vreeselijker en dichterlijker uitgedrukt; en zoo zou men zelfs de zoogenoemde vloekpsalmen goed kunnen maken. Zelfs de vergelijking, die zimmerman ter vergoelijking maakt, dat paulus in dezen brief van degenen, die hem in zijne verantwoording niet bijgestaan hadden, zegt: Het worde hun niet toegerekend, baat niets, want het onderscheid is te zigtbaar: bij dezen was het zwakheid en schroomvalligheid, uit vrees voor lijden; bij genen opzettelijk tegenstrevende boosheid. - Voor het overige vindt men in het praktische gedeelte dezer Leerrede wel eenige nuttige vermaningen; maar over het geheel komt zij toch Rec., in
vergelijking met de overige, een schraal stuk voor, dat meer door zonderlingheid van inhoud bevreemdt, dan door belangrijkheid van zaken bevredigt.
Uit het gezegde zal men, vertrouwen wij, genoeg zien, dat deze Leerredenen, niettegenstaande hetgene, dat zij als zoodanig, naar Recs. oordeel ten minste, te
| |
| |
wenschen laten, genoeg bevatten, om ten algemeenen Christelijken nutte, zoo wel als tot bevordering van haar bepaald liefdadig oogmerk, te dienen. |
|