Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPandora. IIden Deels 3de Stuk. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1837. In gr. 8vo. Bl. 213-314. f 1-25.Met een allerbelangrijkst onderwerp wordt deze bundel geopend, - met eene verhandeling over de Eigenliefde. Vóór jaren zong een Dichter: ‘Zoo ligt kwetsbaar is de liefde
Als 't satijnen rozenblad.’
Indien de maat het veroorloofde, zoude het voorzetsel eigen voor liefde eene even juiste uitdrukking van dit gevoel wezen. Zend eenen Schrijver het opstel, hetwelk hij een of ander Tijdschrift ter plaatsing aanbiedt, terug, zijne eigenliefde is gekwetst. Zouden wij het wagen, met de beoordeeling van dit werk voort te gaan? De verzamelaar heeft ook al zijne eigenliefde. Zij, die garen om te kunnen ver- | |
[pagina 132]
| |
zamelen, hebben ook eigenliefde. De verhandelaar zelf zegt: dan zal de eigenliefde van uwen tegenwoordigen spreker daar niet weinig door gestreeld worden!... Ja, wijs mij den man, die geene eigenliefde heeft - magnus mihi eris Apollo. Liefst zeggen wij niets meer over de eigenliefde, en wijzen slechts den genen, vooral onder de Geleerden, die zich door haar niet te zeer wil laten overheerschen, naar Asmus omnia sua secum portans, 4 Th. Probatum! experto credite! Een Oudejaarsavond. Een regt huiselijk tafereel, naar het leven geschilderd; daar draagt het alle de kenmerken van; voor geen uittreksel vatbaar. Zegt het voort, ter navolging! De Audientie? Ja, daar kan ik van medespreken! Ofschoon niet bij deze, ben ik er meermalen geweest. Ik heb ook gewacht, heen en weder gewandeld; daar ik echter niet onder het goede gestarnte der Spectators geboren ben, (bl. 247) wil ik gaarne bekennen, dat ik mij al spoedig danig verveeld heb, tot dat de voorwaartsche beweging van den Kamerheer, met eene buiging, mij de leus gaf, dat de tijd gekomen was, om den Vorst te naderen. De Spectator heeft zich gedurende een paar uren niet verveeld; dat blijkt: het kleine witte vaantje onder de kin der Dominés - de smalle mantel - de staatsiedegens - de oude kostbare manchetten - de geborduurde chabot - het reeds dikwerf gebruikte paarskleurig hofkleed met de paarlemoeren groote knoopen, en nog veel meer, tot de Kamerheeren toe, met derzelver zinnebeeldigen sleutel; dit alles gaf den Spectator te veel stof. Dat de Kamerheeren zoo veel Fransch spreken, te midden onder Nederlanders, vindt de Spectator niet mooi, hoewel hun kleed heel mooi is. Goede Spectator! zijt gij zulk een vreemdeling in de Nederlandsche wereld du ton, dat gij nog niet weet, dat het Fransch spreken voor een bewijs eener beschaafde opvoeding moet gelden? Gij ergert u over het Fransch spreken der Kamerheeren: waarom mogen zij niet even zeer Fransch spreken, als de Haarlemsche Courant Fransche advertentiën plaatsen, waar zeer dikwijls het onderwijs in de Mythologie, als eene hoofdvoorwaarde, op den voorgrond staat, terwijl van eene zedelijke, Christelijke opvoeding geen woord gerept wordt? Men zou dikwijls wanen nog in de Grieksche wereld te leven, indien juist het Fransch spreken ons niet den nieuweren verlichten tijd herinnerde. De Spectator kan met het navolgende wel gelijk heb- | |
[pagina 133]
| |
ben: ‘Wij zouden nog iets kunnen zeggen over de blinkende ridderkruisen der gehoorzoekenden;’ (wie weet, hoe vele kruiszoekenden zich niet onder deze gehoorzoekenden bevonden hebben!) ‘alleen dit: Sommigen lieten duidelijk blijken, dat zij wel wisten, dat er zoo iets aan hun knoopsgat zigtbaar was; anderen wisten het niet. Mogelijk, als men zoo iets zeer lang gedragen heeft en bekijken liet, vergeet men het - ik weet het niet.’ - Ja, zoo is het! Een hoofdstuk over titels. Men vereenige zich met het slot van dit hoosdstuk: ‘Het is wel zeker, dat er in den Hemel geene Titels zullen te pas komen, des te meer hier op aarde;Ga naar voetnoot(*) men make er dan ook maar een goed en verstandig gebruik van; doe er, als men niet anders kan, zijn voordeel mede, en late de goede wereld ook hier gerust spelen, als zij maar niet boos speelt.’ De Wittebroodsweken. - Ils sont passés ces jours de fétes! Hebben wij nog eenmaal geleefd? - Ligchamelijk? Zeer waarschijnlijk, indien niet zeker; want de stof is in eene voortdurende beweging en wisseling; hetgeen de mensch heden is, zal hij morgen niet meer wezen; hij wasemt uit en wat er meer van dien aard gebeurt; hij eet en drinkt, en krijgt er dikwijls geen lood blijvende zwaarte door. Naar den geest? Ik weet het niet: Er staat bl. 278: Ja, er leeft en regeert een God! En die laat niet varen het werk zijner handen. Het voorledene daarlatende, bouw ik op Hem voor de toekomst. Veel is ons donker en moeijelijk te begrijpen; wij hopen, dat eens alles zich zal ophelderen; tot zoo lang geduld. Vita brevis! dat wil zeggen: het einde is spoedig daar. Een brief vol klaagtoonen. - De Heer q.n. is zeker door de Recensenten niet zeer zachtzinnig behandeld; van daar: ‘Recensent is een hatelijk woord; ik houd niet van recensenten: ik moet daarbij altijd aan de Bestia Apocalyptica denken.’ Dank, waarde Heer! voor de geestige vergelij king met het dier (beest?) uit de Openbaring. Zijt gij mogelijk ook een Dichter?... Anders, dit stuk der Pandora begint met eene verhandeling over de Eigenliefde. Recensent is zoo vrij, u (houd hem de hem onbekende titels ten goe- | |
[pagina 134]
| |
de) daarheen te wijzen. Hij veroorlooft zich slechts de aanmerking: waarom zendt gij toch uwe boekskens ter beoordeeling aan een wezen, welks naam reeds u hatelijk is? Indien er eens geene goedhartige Recensenten waren, hoe zou het dan toch met den aftrek uwer waar staan? Het min of meer brillante debiet hangt toch wel eenigermate van de beoordeeling af. Gij denkt misschien echter bij het beest, dat niet alle gehoornde beesten stooten, vooral wanneer zij herkaauwen? Overigens bevelen wij u nog de lezing van het oude kookboek, waarvan een gedeelte op uwe klaagtoonen volgt; daar kunt gij lezen (het klinkt wel wat zonderling in een kookboek): ‘De menschen zijn geene engelen, maar daarom ook geene duivels.’ Die in het Fragment uit een oud Kookboek recepten voor sausen zoekt, zal zich bedrogen vinden. De waardige huismoeder (bl. 297) behoeft echter den tijd niet voor verloren te houden, dien zij aan de lezing zal besteed hebben. Besluiten wij onze aankondiging met eene Bulweriana, bl. 308, als een aanhangsel op het reeds gezegde bij de beschouwing: Hebben wij nog eenmaal geleefd? ‘En met dit leven - met dit tooneel der duisternis en vrees - zouden wij tevreden zijn, zoodat wij naar geen ander wenschen, naar geen ander verlangen zouden? Ware ik niet overtuigd, dat ik onsterfelijk ben, dan zweer ik, dat ik, alvorens een uur verliep, deze gevaarlijke, deze lastige sterfelijkheid zou afschudden.’ |
|