klaagtoon aan te heffen, wij zullen niet nalaten, denzelven, waar het pas geeft, als gemaakt en onnatuurlijk te gispen, of wel, waar het noodig is, daartegen, als schadelijk en gevaarlijk, hoogernstig te waarschuwen, zoo wel als om zich zekere hardheid en stroefheid van stijl, en eenen toon van gezag in de Taalkunde, alles in nabootsing van bilderdijk, aan te wennen.
In den dichterlijken verhaaltrant van dit stuk is de Maker over 't geheel wel niet ongelukkig geslaagd: doch hier en daar heeft het wel eens te veel van berijmd proza; ook wel eens iets hards en stroefs in de constructie, of blijk van overhaasting, die juist niet altijd eene grata negligentia te weeg brengt: er zijn evenwel ook gelukkiger plaatsen, die van den goeden aanleg eens waren Dichters getuigen. Hier en daar is ook het rijm niet zuiver, zoo als b.v. bl. 66, 7, stinkt en dringt, heigt (1. hijgt) en dreigt, voos en doods, zwart en werd. Rec. wil dit een en ander nu niet als met den vinger aanwijzen, maar het aan de eigene herziening des Dichters overlaten, die, zoo hij zijnen aanleg verstandig weet te besturen en te gebruiken, welligt in latere jaren het gunstige oordeel over het werk van vroegere zal wijzigen en matigen, en het gegronde van onze aanmerkingen erkennen.
Als iets zonderlings kan hier aangeteekend worden, dat beets de versregelen van dit zijn Gedicht weder door getalmerken van vijf tot vijf op den kant aangewezen heeft, zoo als men dit bij de uitgave der oude Classische Dichters gewoon is te doen. (!) Waartoe dit hier dient, is Rec. niet duidelijk gebleken; maar nog minder, waarom hier, op bl. 7, achter vs. 94, eene uitlating van 13 regels is, die slechts door een' regel van 10 streepjes wordt aangeduid. Men zou zich wel eens kunnen verbeelden, dat dit Gedicht, in het jaar 2237 of daaromstreeks, door eenen oudheidminnaar uit het stof der Bibliotheken wordt te voorschijn getogen, en dat hij, na het opsporen van verschillende Editiën van dit werk, in de hooggeleerde Scholiën, waarmede hij hetzelve in eene nieuwe uitgave verrijkt, zich vruchteloos het hoofd breekt, om uit te vinden, welke die uitgelatene of uitgevallene regels geweest zijn, en wat de Dichter daar heeft kunnen of willen zeggen. Men zou ook hierbij zich kunnen voorstellen, dat een Bellettrist van die Eeuw een werk schrijft over de Theorie der Dichtkunst, onder hare schoonheden ook zulke hiatus of gapingen telt, dit met voorbeelden aanwijzende