| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het wezen en de geschiedenis der Hervorming, voornamelijk in Duitschland en Zwitserland, in verband beschouwd met de verschijnselen van onzen tijd. In Voorlezingen door Dr. K.R. Hagenbach, Hoogleeraar te Bazel. Uit het Hoogduitsch vertaald. IIde of laatste Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. In gr. 8vo. 398 Bl. f 3-60.
De Schrijver van dit belangrijke werk, van welks eerste Deel wij in ons tweede nommer des verstreken jaars verslag gegeven hebben, gaat in dit tweede Deel op dezelfde loffelijke wijze voort, de groote Kerkhervorming, vooral in Duitschland en Zwitserland, in haren eigen aard, en in het beloop harer voornaamste omstandigheden, voor te stellen. Wij zullen het merkwaardigste weder kortelijk aanstippen.
Luther op den Wartburg achterlatende, doen wij intusschen met hagenbach, in de dertiende Voorlezing, eenen kleinen uitstap naar Zwitserland, om aldaar het begin van de geschiedenis der Hervorming te beschouwen; waartoe hij, door een kort overzigt van 's Lands staatkundigen en kerkelijken toestand, toont, dat zij daar alreede door andere omstandigheden, in 't bijzonder ook door de heldere denkwijze van zwinglius, voorbereid, alzoo de aflaathandel van samson, in 1518, slechts eene medewerkende oorzaak, en haar aanvang in de onderscheidene steden en gewesten verschillend geweest, en door onderscheidene personen, welker namen en verdiensten hij vermeldt, bevorderd is. Hierbij wordt natuurlijk aan des Sprekers woonplaats Bazel voornamelijk gedacht, en, onder andere meer of min verdienstelijke menschen, aan capito, die eerst, even als zwinglius, zonder van luther te weten, door zelfstandig onderzoek en openlijke verklaring des
| |
| |
Bijbels, in de hoofdzaak tot dezelfde resultaten gekomen is.
Van dezen uitstap keert hagenbach, in de veertiende Voorlezing, tot Duitschland terug, en geeft eerst een algemeen (wat al te kort en droog) overzigt van de verbreiding der Hervorming aldaar; eener hervorming intusschen, waarvan men met hem tot hiertoe over 't algemeen zeggen kan, ‘dat zij op den weg des verstands en der wettelijkheid haren aanvang genomen had, op den weg der verlichting, der volkomenste gewetensvrijheid.’ ‘Doch juist deze,’ laat hij er te regt op volgen, ‘ging den oproerigen te langzaam’: en dit brengt hem tot het schetsen van de woelingen van carlstadt en de Zwickauer Profeten of Wederdoopers, die zoo ten onregte aan den eigenlijken geest der Hervorming geweten werden, en waardoor luther zich genoopt vond, om den Wartburg te verlaten. Op eene aangename wijze wisselt de Spreker dit af, door het verhaal eener merkwaardige en vrolijke ontmoeting van luther, in eene herberg te Jena, met twee Bazelsche studenten, die naar Wittenberg trokken, om hem te zien, maar hem niet in persoon kenden: het verdient in zijn naïf geheel gelezen te worden, en men zal er met hagenbach, bl. 54, 5, van zeggen: ‘Slechts groote zielen bezitten in oogenblikken van gevaar zulk eene vrolijke gerustheid des gemoeds, die zelfs tot genoegelijke scherts geschikt is. Dit vriendelijk lagchen, te midden van de tranen des weemoeds, is gelijk aan den zachten zonnestraal, die, bij het dreigen der stormen, door de zwarte wolken heenbreekt; en wél hem, in wien deze zon des geestes niet geheel en al verduisterd is!’ Vervolgens vermeldt hij met lof luther's verstandig gedrag met de dweepers, maar ook deszelfs minder bezadigde, en wegens drift en grofheid van
uitdrukking lakenswaardige, tegen hendrik VIII gebezigde schrijfwijze; en eindelijk toont hij aan, hoe, door de pogingen van twee Paussen en van den Rijksdag te Neurenberg, de zaak van luther
| |
| |
nu meer de zaak der Diplomatie begon te worden. - Wij kunnen niet nalaten, de schoone aanmerking over te nemen, waarmede hij (bl. 66, 67) zeer gepast tot zijn volgend onderwerp overgaat: ‘Onder alle uitspattingen der drift,’ zegt hij van luther, ‘zien wij het oude, trouwe, warme hart kloppen; zien wij, midden onder de donkere wolken, die zijn voorhoofd omgeven, weder de oude liefde in hemelsche trekken te voorschijn komen, en het onwrikbaar geloof zijnen palmtak verheffen boven de golven van den wild bruisenden vloed; en even als een edel mensch in zijn ongeluk ons dubbel dierbaar is, zullen wij den ongelukkigen man ook daar nog onze liefde moeten wijden, waar hij, door valschen ijver verblind, met koude hand den getrouwen zwinglius van zich stoot, en waar hij ons, Zwitsersche Hervormden, het diepst in het hart grieft, in de miskenning van ons gemeenschappelijk geloof.’
In de vijftiende Voorlezing vervolgt hagenbach weder de geschiedenis der Hervorming in Zwitserland, waartoe hij eerst de nuttige werkzaamheden van oecolampadius, en vervolgens, na eene belangrijke uitweiding over erasmus, in betrekking tot de Hervorming, luther en von hutten, de pogingen van zwinglius vermeldt, om het kwade, dat uit verkeerden ijver ontspruiten kon, te keeren. Verder bepaalt hij zich bij de beide openlijke redetwisten over zaken van Godsdienst, die op deszelfs aanraden te Zurich plaats hadden, op welker laatste de Comthur van Kussnacht, coenraad schmidt, zich door eene zeer gematigde en liberale taal onderscheidde; en de verdere stappen, die aldaar, zoo door Geestelijken, als door de met zwinglius medewerkende Overheid, tot zachte invoering van gezuiverde Christelijke beginselen gedaan werden.
De zestiende Voorlezing begint met de uitbreiding der Hervorming te Zurich, hetwelk te dezen opzigte de overige Staten van het Eedgenootschap met een loffelijk
| |
| |
en weldadig werkend voorbeeld is voorgegaan. Hierop wordt de voortgang der goede zaak in de overige Cantons, voor zoo verre dezelve hiertoe genegen waren, nagegaan, en eene en andere wetenswaardige en min bekende bijzonderheid medegedeeld. - Verder maakt hagenbach oordeelkundige opmerkingen over de oude Cantons, die in naauwe betrekking tot het Catholicisme bleven, als eenvoudiger, het kerkelijk bederf in hun midden minder kennende, en hierdoor minder behoefte aan verandering gevoelende. - Met eene korte en gepaste vergelijking tusschen de Duitsche en de Zwitsersche Hervorming eindigt deze Voorlezing; en door tevens aan het slot datgene even aan te roeren, wat beide, helaas! het meest van elkander verwijderde, het verschil over het Avondmaal, maakt zij den geschiktsten overgang tot de volgende. Treffend zegt hier de Spreker (bl. 133): ‘Het Avondmaal, de maaltijd van den liefdeband, zou de steen des aanstoots worden, tegen welken de eenheid der belijdenis zich vermorzelen, en ieder hooger plan van gemeenschappelijke ondernemingen verbrijzelen zou.’
Zoo begint ook de zeventiende Voorlezing met eene schoone beschouwing van de voortreffelijkheid der Avondmaalsplegtigheid, volgens het doel des Instellers, waardoor de hieruit ontstane oneenigheden der Christenen zoo grootelijks te bejammeren zijn; en wel bijzonder die tusschen de twee grootste Mannen der Hervorming, luther en zwinglius. Hierop worden heerlijk schoone parallelen tusschen deze beide Mannen getrokken, die men reeds op zichzelve met het grootste genoegen lezen zou, maar die tevens hier worden ingevoegd tot opheldering van hunne verschillende denkwijze over het Avondmaal en andere punten. De aanleidende oorzaak des verschils acht hagenbach bij luther te liggen in de zonderlinge, door carlstadt geuite meening, dat jezus de woorden: ‘Dit is’ enz., niet van het brood gezegd, maar daarbij op zijn eigen ligchaam gewezen zou hebben. (Het is mogelijk;
| |
| |
maar is het niet zeer begrijpelijk, en menschkundig zelfs uit den eigen aard van luther verklaarbaar, dat hij het oude mystieke, mysterieuze en miraculeuze, dat er in het gevoelen der heerschende Kerk was, wel niet meer zoo raauw en ruw in zich toelaten, maar ook niet zoo gemakkelijk, geheel zonder eenige modificatie, afleggen, noch zich met het zuiver zinnelijk-redelijke, en dus met het eenvoudig Evangelische van zwinglius vereenigen kon?) Voor het overige spreekt hagenbach over de gansche zaak, waarin hij ook van den vredelievenden oecolampadius kortelijk melding maakt, met groote onpartijdigheid en gematigdheid. - Het overige van deze Voorlezing geeft een kort overzigt van den boerenkrijg, en daarna van het verschil, dat er tusschen de gevoelens van melanchton en van luther omtrent denzelven plaats had, waarin wij wederom de oordeelkundige en bezadigde beschouwing des Sprekers met genoegen opmerken. Alleen ware dit stuk, tot meerdere eenheid, welligt beter bij de volgende Voorlezing gevoegd.
De achttiende Voorlezing wordt geopend met eenige belangrijke algemeene gedachten over omwenteling en hervorming, en de verhouding van de laatste tot de eerste; alsmede over het staatkundig stelsel, dat de Hervormers volgden, en de tegenwoordige verhouding, waarin Staat en Kerk tot elkander behooren te staan; in welk een en ander men den liberalen en Christelijken Schrijver wederom duidelijk herkennen zal, die ook vroegere gebeurtenissen met een oog op den tegenwoordigen tijd weet te beschouwen, en daaruit lessen der wijsheid af te leiden. - De verdere inhoud dezer Voorlezing is een verslag, met gepaste aanmerkingen doorvlochten, van de woelingen der Wederdoopers in Zwitserland, en later ook elders, en van de maatregelen, die door de Regeringen tegen dezelve genomen werden. Minder naauwkeurig, of beter te eenemaal verkeerd, is het, dat hagenbach de Doopsgezinden met de Wederdoopers verwart, en als eene door menno simons hervormde Sekte voorstelt, daar zij integendeel geheel op zichzelve
| |
| |
ontstaan zijn, en hunne gevoelens, ofschoon in enkele punten eenigzins met die der Wederdoopers overeenkomende, reeds vroeger bij de Waldenzen zijn te vinden geweest.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|