| |
Blikken in de Wereldgeschiedenis en hare leiding. Door A. Bräm, V.D.M. Uit het Hoogduitsch vertaald door W. Laatsman, Predikant te Rheede. Te Amsterdam, bij W. Messchert. In gr. 8vo. XII en 186 bl. f 1-80.
Wat zullen wij van deze Blikken zeggen? Dat er wel hier en daar eenige heldere, ernstige, goede blikken op het voorwerp, dat de beschouwer zich voorstelt, gevestigd worden, wil Rec. niet ontkennen, hoewel er niets nieuws of bijzonders door gezien of geopenbaard wordt; maar even min kan hij verbergen, dat er zeer vele donkere, sombere, verwarde, booze blikken, door den bril van eene gebrekkige Uitlegkunde en van een even gebrekkig Godgeleerd stelsel heen, op geworpen worden, die hem deze beschouwing dikwijls met weêrzin hebben doen volgen. - Eenheid van plan en zamenstelling heeft hij in het gansche boek niet kunnen vinden; maar hij ziet het veeleer aan als eene bijeenverzameling van losse stukken, om een boek te maken,
| |
| |
waarin dan ook wel eens teruggangen en herhalingen voorkomen. Men oordeele uit het volgende. I. Mijne Wetenschap, tot inleiding; zonderlinge titel, daar het voornamelijk loopt over de Openbaring van God aan den mensch door Natuur, Bijbelwoord en menschenwereld, als elkander wederkeerig ophelderende; over 't geheel vrij wel, hoewel niet nieuw, en den hoofdinhoud en de eenheid der Geschiedenis te bekrompen voorstellende, als ‘alleen de geschiedenis der menschelijke ellende en der Goddelijke verlossing, en al wat men overigens daarin meent te vinden, als onbestaanbaar’ (bl. 17). Er is toch waarlijk meer daaruit te leeren. - II. Omtrekken der Wereldgeschiedenis. Eerste Omtrek. Overzigt van het geheel. (Hoe kan het dus eerste omtrek heeten?) Hier worden vier Tijdvakken onderscheiden, de voortijd, de tijd van voorbereiding voor de komst des Verlossers, de tijd van ontwikkeling van de verlossing des menschdoms, de tijd van overwinning. De twee eerste en de twee laatste zijn, uit dit oogpunt beschouwd, zonder grond van elkander gescheiden. In den tweeden Omtrek worden de twee middelste, hier zonderling genoeg de twee voor ons zigtbare tijdvakken der Geschiedenis genoemd, in hunne betrekking tot den gang van het Koningrijk van Christus beschouwd. Al even zonderling is de titel van den derden Omtrek: De heerlijkheid des menschen, die zich ontwikkelt, het innerlijk karakter van den tijd bestemt, maar toch niet helpen kan, waar de oude tijd wederom in drie ondertijdvakken, hier het Oosten, het Westen, en het Oosten en het Westen vereenigd, genoemd, en zoo ook de nieuwe tijd in
de Middeleeuwen, den nieuweren tijd, en onze dagen (maar wanneer deze beginnen, blijkt niet) onderscheiden worden. Niet minder vreemd luidt de titel van den vierden Omtrek: Wie bezit het Rijk op aarde, en wie bestuurt de massas en hoofdverschijnselen, die zich na elkander op aarde bewegen en vertoonen? en daarin wordt gehandeld over het Koningrijk Gods in deszelfs kiem, en over de Magten der we- | |
| |
reld. - Nu gaan wij weder terug, en krijgen, III, eene schets eener Geschiedenis van den voortijd, met drie bijlagen, over stof en adem, den mensch, het vereenigingspunt van al het bestaande op aarde, de Goden en de Overheden. - Hierop volgt, IV, Noach na den zondvloed; V. De bouw van Babel, waarin alles, wat daar en in vorige stukken over dien beruchten torenbouw gezegd wordt, alleen rust op de vertaling van I Boek van Mozes, XI:4: ‘Laat ons eenen naam voor ons maken,’ alsof er geene andere bekend ware, die taalkundig goed is, en veel beter strookt met het volgende; VI. een brief, als aanhangsel, waarin, van eene beschouwing van bergen en vervallene sloten, uitweidingen gemaakt worden over de volken, den handel, enz. enz. waar ook wel goede dingen onder zijn, maar alles zeer donker en alleen van de slechtste zijde aangezien wordt.
Zagen wij nu in deze meest losse Verhandelingen, die veelal in kleinere of grootere paragraphen afgedeeld zijn, nog helder wijsgeerige en tevens gezond uitlegkundige blikken uitgedrukt, men zou zich het weinig zamenhangende van het geheel nog eerder getroosten; maar zou Rec. dezelve nu nader gaan ontleden, dan zou hij moeten aanwijzen, hoe vele uit de lucht gegrepene stellingen, hoe vele onbekookte redeneringen en gevolgtrekkingen hij daarin vond; en welke ruimte zou zijn verslag dan innemen! en waartoe zou het eindelijk nuttig zijn? Slechts enkele staaltjes dan ten bewijze. - Bl. 25 en elders beweert de Schrijver, dat, na den zondvloed, ‘de kracht, die tot nu toe in de aarde en in den mensch woonde, weggenomen,’ bl. 96, dat ‘de natuur der aarde veranderd en verzwakt werd,’ en let wel, ‘opdat de genade krachtiger dan de zonde wezen zou;’ ja niet alleen dit, maar ook, bl. 111, dat de moeijelijkheden des levens, reeds van de eerste menschen af, aanwezig zijn, ‘opdat wij ons op deze vervloekte aarde nimmer wèl bevinden;’ en bl. 112 durft hij zelfs zeggen, dat ‘in de Natuur alles door elkander verward ligt, en er veel kwaads op te merken is.’ Indien
| |
| |
men dit bij eenen voltaire of dergelijke vond, zou men dan niet uitroepen: Godonteerend!? en nu bij eenen Christenschrijver?... Zoo ook bl. 113: ‘Het evenbeeld van God was verloren;’ dus de mensch een redeloos schepsel geworden! en wat beteekent dan b.v. I Boek van Mozes IX:6b, en Jac. III:9b? - In de Openbaring van God, en wel bijzonder door het Evangelie, is het, volgens bl. 41, ‘niet om eene veredeling van het oud menschelijke, door de hulp van eene hoogere hand, maar om een nieuw bestaan te doen;’ dus werpt dan het Evangelie al het vorige goede weg?! - In dienzelfden geest schijnt ook de Vertaler te denken, hoewel het al even duister is, wat ook hij eigenlijk wil, want, als de Schrijver, bl. 135, zegt, dat ‘onze heiligmaking voor het tegenwoordige zoo langzaam vordert,’ berispt hij hem daarover in eene aanteekening, als afwijkende van het op bl. 41 gestelde, en zegt: ‘Zoo wij het vleesch, den ouden Adam heilig en vroom willen hebben, zullen wij wel nimmer eenigen voortgang in de heiligmaking bij ons waarnemen.’ - Volgens bräm, bl. 66, ‘bestaat er voor God maar één rijk op aarde, voor hetwelk de heerschappij bestemd is, Israël;’ en dit wordt bewezen (bl. 69) uit Exod. IV:22, Deut. XXVIII:13, XXXII:13, XXXIII:29! De Lezer sla ze maar eens na! Geheel anders dus, dan jezus en paulus ons leeren, dat door het Evangelie de afscheiding der Volken weggenomen is, of meer en meer zal worden. - Doch bräm wilde ook profetizeren (zie bl. 63): in 1834 schrijvende, verwachtte hij groote dingen van het jaar 1836: hij kwam evenwel ook zelf met eenen proportieregel voor
den dag, volgens welken 1833⅓ de gevonden term zou zijn; doch voorzigtig voegde hij er bij, dat ‘het ons heenwijst naar het tiental jaren, waarin wij leven.’ Bl. 92 verwacht hij, maar op wat grond zegt hij niet, dat ‘de Bijbeltalen (in plaats van het tot dusverre gebezigde Latijn) onze algemeene talen zullen worden.’ Zullen dus alle Volken He- | |
| |
breeuwsch, Chaldeeuwsch en Hebraïzerend Grieksch spreken? of zullen het de talen der Geleerden zijn?! - Doch de Schrijver is op meer plaatsen rijk in zonderlinge gevolgtrekkingen. Zoo wordt (bl. 97) daaruit, dat de eerste mensch, volgens Gen. II:15, den hof Eden te bebouwen en te bewaren kreeg, (waardoor men natuurlijk verstaan zou, te bearbeiden en zijne zorg daaraan te besteden) dit afgeleid: ‘Hier wordt het bestaan en het vijandige pogen van de magt der duisternis, die helaas! te vroeg in dat schoone rijk indrong, reeds voorondersteld.’ - Zoo stierf hij (bl. 102) terstond na de eerste zonde; terstond? wel zeker! ‘den geestelijken dood, - die tot den ligchamelijken dood leidt, - die hem vervolgens in den eeuwigen dood stort.’ - Zoo vindt bräm, bl. 143 env., in de woorden van ‘noach, die van zijnen wijn ontwaakte,’ I Boek van Mozes IX:24-27, genoegzaam de geheele verledene, tegenwoordige en toekomende geschiedenis der Volken, en beweert daarbij, bl. 145, dat onder anderen ook ‘Nederland, als handelstaat, in den vloek over Kanaän deelt.’ Zelfs de Vertaler kan dit laatste met regt niet geheel verdragen, hoewel hij het nogtans een weinig zoekt te plooijen. - Bl. 119, in de noot, zegt bräm, na de aanhaling van eenige dichterlijke Bijbelplaatsen: ‘Deze woorden zijn geen
dichterlijke beelden; de Bijbel heeft niets ijdels;’ en iets dergelijks vindt men bl. 156, waar ook Jes. LXIV:1 vergeleken wordt, om te bewijzen, dat het nedervaren des Heeren, Gen. XI:7, ‘geen zinnebeeldige uitdrukking tot versiering des verhaals, geen ijdele sieradie is.’ Dichterlijke beelden en zinnebeeldige uitdrukkingen zijn dus ijdelheid! Geen wonder derhalve, dat men ook op andere plaatsen van dit boek verwarring van denkbeelden vindt, door verwarring van eigenlijke en figuurlijke spreekwijzen! - Het zal dan ook wel letterlijk, niet als dichterlijk beeld te nemen zijn, door bräm voor ijdelheid verklaard, wat hij bl. 127 schrijft, ‘dat de mensch, ook als kind der genade, in zichzel- | |
| |
ven slechts levenloos klei, stof en asch, enkel leem is; dat hij niets doen kan, en den pottebakker noodig heeft; maar dat God ook uit hem nog alles tot zijne eer maken kan,’ enz. en van dergelijk allooi bl. 130; dus l'homme machine, dat is, volgens Rede en Woord van God, op zijn zachtst gesproken, onzin! - Rec. zou nog wel meer zulke proeven van 's Mans wonderlijke Bijbeluitlegging en geweldige overdrijving van zaken kunnen te voorschijn brengen; maar hij meent, dat de Lezer er genoeg aan zal hebben, en dat het voldoende is, om zijn over 't geheel ongunstig oordeel te staven, 't welk hierop nederkomt, dat dit boek gerust onvertaald had kunnen blijven, en met eene of twee goede aanteekeningen van den Vertaler (bl. 125, en gedeeltelijk ook de reeds aangehaalde bl. 145) niet te verhelpen is; en dat ook deze niet alleen zijnen eenigzins bedekten uitval tegen den in ons land bestaanden Kerkvorm, (bl. 161, 2, vergel. Voorrede, bl. IX) maar ook zijne meer openlijke, doch met de waarheid niet strookende beschuldiging, (Voorrede, bl. VII) dat ‘men hedendaags, en niet het minst in ons
Vaderland, de waarheden, door God zelven geopenbaard, aan Platonische en andere droomerijen schaamteloos opoffert,’ wel had mogen terughouden. |
|