ders bijzondere verdiensten te dezen opzigte niet genoegzaam oordeelen; en wanneer hij nu, kortheidshalve, van den Schrijver spreekt, wil hij hierbij ieders eigendomsregt ongeschonden in het midden laten.
Het middelste gedeelte dan des werks, dat eigenlijk aan den titel beantwoordt, wordt op de volgende wijze behandeld. De tweede Afdeeling heet Algemeene Geschiedenis der Christelijke Zedekunde, maar moet waarschijnlijk heeten der Voorchristelijke, want het bevat in het 1ste Hoofdstuk, dat geen opschrift heeft, (de eerste rubriek toch is een 1ste onderdeel) voornamelijk de Zedeleer van mozes en de Profeten; en het tweede is getiteld Zedekunde des Jodendoms, of, zoo als het naauwkeuriger kon zijn, der Israëliten na de Babylonische ballingschap. Maar behoefde dit alles hier wel zoo uitvoerig, en dan nog zoo verstrooid, zoo naar individuéle Schrijvers behandeld te worden? Had de Schrijver liever een kort overzigt, bij zekere hoofdpunten bepaald, gegeven, op welke hoogte de Zedekunde bij Israël vóór christus stond, dan ware men meer op het standpunt van beoordeeling der waarde van de Christelijke; maar juist dit ontbreekt, en schijnt nogtans niet te moeten ontbreken, het kenmerkende namelijk van de oorspronkelijke Christelijke Moraal, waardoor dan de Geschiedenis van hare ontwikkeling en verbastering beter zou kunnen verstaan worden. Hierop volgt wederom IIde, moet zeker zijn IIIde Afdeeling, Geschiedenis der Christelijke Zedekunde, welke onder drie Hoofddeelen gebragt wordt: Katholicismus, van de Apostelen tot aan gregorius den Grooten; Pausdom, van dezen tot aan de Hervorming; Protestantismus, van deze tot aan onzen tijd. (Of de eerste benaming hier nog wel gepast zij, zou Rec. betwijfelen.) Het eerste bevat twee tijdvakken, door constantijn den Grooten van elkander gescheiden, in welke beide eerst de Algemeene Geschiedenis van de
vorming der Christelijke Kerk, daarna de Kerkelijke Zedekunde in even zoo vele Hoofdstukken voorgesteld, en waarbij in