Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKerkelijke Rede ter gedachtenis van H.M. Frederika Louiza Wilhelmina, Koningin der Nederlanden, overleden den 12 Oct. 1837. Uitgesproken den 29 Oct. 1837, te 's Gravenhage, door I.J. Dermout, Hofkapellaan van Z.M. Derde Druk. 's Gravenhage, bij S. de Visser en Zoon. 1837. In gr. 8vo. 27 Bl.Ga naar voetnoot(*) f :-40.Gelijk het overlijden onzer hoogst achtingwaardige Koningin algemeene deelneming in Nederland verwekt heeft, zoo kan het ook niet anders dan algemeen aangenaam zijn, dat hetgene, hetwelk tot hare gedachtenis in de Hofstad en door den Hofkapellaan van Z.M. gesproken is, ook alomme kan gelezen worden; en dit zoo veel te meer, daar het geschied is door hem, die daartoe niet alleen ambtshalve verpligt, maar ook wegens zijne overbekende redenaarsbegaafdheid allezins bevoegd en berekend was. - Keurig is de tekst gekozen, die tot grondslag der rede dient, Rom. II:29b: ‘Wiens lof niet is uit de menschen, maar uit God,’ en, hoezeer in den eersten opslag iets bevreemdends hebbende, nogtans zeer doelmatig aangewend is voor eene Lof- en Lijkrede op eene Vorstin van zoo stille en bescheidene Christendeugd, als onze ontslapene Koningin. Te regt legt dus dermout (1) met dit Apostolische woord deze getuigenis van haar leven af, en verklaart, (2) dat deze (a) hare waardigste gedachtenis is, als toegewijd aan een leven, verdienstelijk bij de menschen, en waarop de hooge God het zegel zijner goedkeuring zet; en (b) hare schoonste nalatenschap aan haar Huis en aan de Ne- | |
[pagina 28]
| |
derlandsche Natie, achtergelaten aan onze liefde, onze navolging en onze hope. Ziedaar het eenvoudige en gepaste plan dezer Rede, welker eerste deel, tot meerdere concentrering en vermijding van herhalingen, misschien in de eerste helft van het tweede had kunnen opgenomen worden. Even eenvoudig is dit een en ander kort uitgewerkt; in weinige woorden heeft de Redenaar het voornaamste en meest ter zake dienende uitgedrukt; en, met de gave der uitwendige welsprekendheid van dermout voorgedragen, zal het gewis eene goede uitwerking gedaan hebben. - Behoudens dit alles, zij het Rec. vergund, met alle hoogachting voor den verdienstelijken en rijkbegaafden Man, en met alle bescheidenheid, er eene opmerking bij te voegen, die evenwel misschien in zijne te hoog gespannene verwachting haren oorsprong heeft. Bij alles, wat hier waar, goed en schoon gezegd is, mist hij nogtans over het geheel dat statig plegtige, dat verheven indruk makende, dat magtig treffende, dat hij anders aan de beste stukken van dermout zoo eigen vindt, en vooral bij eene gelegenheid, als de gegevene, zoo eigenaardig zou verwacht hebben. Zoo komt hem ook de Inleiding wel voor het onderwerp gepast voor, als genomen uit het belangrijke van ‘de voortduring onzer gedachtenis bij degenen, met wie wij geleefd hebben,’ en tevens, dat dit zoo kunne geschieden, dat het ‘den toets van de zuivere Godsdienst kan doorstaan;’ ook de manier, waarop dit hier uitgedrukt wordt, zou hij voor elke andere Leerrede gepast achten; maar als inleiding van deze Lijkrede schijnt zij hem te koel, te redenerend toe, en hij zou daarvoor iets meer treffends en terstond aangrijpends gewenscht hebben. Doch, gelijk het blijkbaar is, dat de Redenaar zich om goede redenen der kortheid bevlijtigd heeft, zoo is het zeer mogelijk, dat hij, om den Koning en de Koninklijke Familie voor over stelping van aandoening te bewaren, zichzelven verstandig ingebonden, en die hooge redenaarsvlugt niet genomen heeft, waarvoor hij anders zoo uitmuntend berekend is; en mogt dit zoo geweest zijn, dan eerbiedigen wij gaarne deze wet der noodzakelijkheid. - Ditzelfde zij dan ook toepasselijk op de beide doelmatige, maar niet bijzonder zich onderscheidende gebeden, die, zoo wel als het opleidingswoord tot het eerste, en de bij die gelegenheid gezongene verzen, hierbij gevoegd, en te zamen geschikt zijn, om de gansche godsdienstige rouwplegtigheid voor te stellen. - Gelijk de derde | |
[pagina 29]
| |
druk dezer Lijkrede van de algemeene belangstelling, zoo wel in haar, als in haar voorwerp, getuigt, zoo blijve zij strekken tot een vereerend en nuttig gedenkteeken voor Haar, welker voornaamste lof niet was uit de menschen, maar uit God! |
|