Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Na al hetgene Rec. in zijn verslag van het stuk van den Heer groen van prinsterer, de Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst, in dit Tijdschrift, No. XV. bl. 629-639, gezegd heeft, zal hij over het voor hem liggende doelmatige tegenschrift van den Heer frets kort kunnen zijn. Hij verblijdt zich, hieruit te zien, dat de Schrijver in de hoofdzaak met hem overeenstemt, maar de zaak in geschil nog meer bepaald uit het oogpunt van Staatsregt en Grondwet beschouwt, waartoe Ref. hem zeer gaarne grootere bevoegdheid en bekwaamheid toekent, dan zichzelven, en waardoor hij zich in zijn oordeel over het gemelde geschrift versterkt vindt, te welken einde hij dit tegenschrift den Lezer gaarne wil aanbevelen. In eene Voorafspraak aan den Heer groen van prinsterer geeft de Heer frets te kennen, waarom hij tegen hem als tegenschrijver optreedt. In een Woord aan den Lezer, bij de 2de uitgave, verwijst hij, tot meerdere colledigheid, met veel lof naar het werk van den Heer van appeltere, en naar het stukje, getiteld: Christelijke Opleiding op de lagere Scholen in ons Vaderland. (Zie ons Tijdschrift als boven, bl. 639.) - In het stuk zelf heeft de Heer frets zich bijzonder ‘tot taak gesteld, die bedenkelijke verwarring van denkbeelden tegen te gaan,’ welke in dat van den Heer groen van prinsterer heerscht, ‘waardoor men willekeurig zaken van Godsdienst tot die van Staat, en zaken van Staat wederkeerig tot die van Godsdienst brengen, en dus alle rust en orde in de maatschappij zou kunnen vernietigen.’ (Bl. 6.) Hierna toont hij hoofdzakelijk aan, dat groen van prinsterer volgens een Staatsregt redeneert, dat niet meer bestaat, en door den toestand van ons herstelde Vaderland in 1813 metderdaad is afgeschaft; en hij gaat vervolgens na, wat er in de tegenwoordige Grondwet van 1815, vergeleken met die van 1814, ten opzigte van de betrekking van den Staat op de Godsdienst bepaald is, en wat daaruit, zoo wel met opzigt tot het bestaande Hervormde Kerkgenootschap, als tot degenen, die zich daarvan afgescheiden hebben, volgt: tusschenbeiden neemt hij telkens aanmerking op de verkeerde redeneringen zijner partij, en tracht het onjuiste en ongegronde daarvan aan te toonen, met rondborstigheid en bescheidenheid de waarheid zeggende. - In eene breedere ontwikkeling van dit een en ander kan Ref. den Schrijver, zonder te | |
[pagina 27]
| |
groote uitvoerigheid, niet volgen; maar hij beveelt deszelfs geschrift ernstig het nadenken van allen aan, die waarheid en regt, orde en vrede in de burgerlijke en kerkelijke maatschappij liefhebben; en hij stemt met den wensch des Schrijvers in, (bl. 53) dat ‘God ons Vaderland verder beware,’ en dat ‘tegen de pogingen, om den Koning in Kerkgeschillen te wikkelen, waartegen de Grondwet Hoogstdenzelven beveiligd heeft, zijne getrouwheid en regtvaardigheid hem, onder Gods gunst, zullen blijven beveiligen.’ |
|