Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tijdeman. Xde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. In gr. 8vo. 360 Bl. f 3-45.Het tiende Deel van bilderdijk's Geschiedenis is gewijd aan het stadhouderlijk bewind van willem III, en loopt alzoo van Julij 1672 tot op 's Vorsten dood. (19 Maart 1702.) De eerste 29 bladzijden behelzen het treurig uiteinde der Gebroeders de witt, 't welk door bilderdijk wel in zijnen geest, maar echter met eene gematigdheid van uitdrukkingen wordt voorgedragen, welke het voor zijne eigene eer te wenschen ware, dat overal in dit werk werd aangetroffen. Hierop volgt de karakterschets van jan de witt. ‘Men moet’ zegt hij (bl. 29) ‘jan de witt wel onderscheiden van de bekrompenheid van verstand des Ruwaards. Hij bezat schranderheid, maar het ontbrak hem aan oordeel, en, voor alles, aan menschenkennis, zoo noodig aan een Staatsman, en tevens aan een opvoeding, die hem verheffen kon boven het gevaar van de spot der vreemde Ministers te worden, gelijk hij was. Zijne werkzaamheid was onbegrijpelijk. Bij zijn Raadpensionariaat nam hij de geheele buitenlandsche correspondentie op zich, 't geen hem ook in staat stelde om de geheele Republiek naar | |
[pagina 18]
| |
zijn hoofd te beheerschen en in zulke gelegenheden en ongelegenheden te wikkelen als zijne oogmerken dienden.’ In eene noot wordt hier bijgevoegd: ‘Om 't welk te voorkomen, deze correspondentie na oldenbarnevelts dood, van dat ampt afgescheiden was. Maar de witt moest een tweede barnevelt zijn, en barnevelts groot ontwerp tot stand brengen; zonder dat hij echter bij dien Staatsman in doorzicht of eenige 't zij natuurlijke 't zij verkregen bekwaamheden te noemen was.’ Het komt ons voor, dat bilderdijk hier zichzelf erg tegenspreekt. Want, zoo oldenbarneveld zoo veel schranderheid en doorzigt bezat, waarom dit dan, toen hij over hem handelde, niet in hem erkend? Maar nu lezen wij integendeel, VIIde D. bl. 100: ‘Oldenbarnevelt bezat eene vereeniging van listigheid en stijfhoofdigheid, die voor verstand en kracht van geest doorgingen.’ En VIIIste D. bl. 63: ‘Oldenbarnevelt bleef volharden in zijn systema dat hij welgedaan had, en naar zijn onverstand te oordeelen, geloof ik, dat hij ter goeder trouw zijne oogmerken en middelen voor wettig hield.’ En wat lezen wij nu in dit Deel, bl. 29, 30: ‘Jan de witt bezat schranderheid; maar hij was in doorzicht niet bij oldenbarnevelt te noemen.’ Overigens wordt door bilderdijk, even als bij oldenbarneveld, ook bij jan de witt, de goede trouw erkend. Zoo zegt hij, bl. 32: ‘Dat de witt ter goeder trouw handelde, laat zijn familiebetrekking, zijn opvoeding, zijne ingezogen vooroordeelen, en 't geheele systema zijner denkbeelden, ons toe te gelooven.’ Maar hier vragen wij, zoo de witt, gelijk bilderdijk aanneemt, ter goeder trouw was, waar blijven dan de schrikbarende aantijgingen, welke bilderdijk in het IXde D. ter gelegenheid van de Acte van Seclusie tegen hem heeft ingebragt, en waarvan hij zelf op bl. 86 en 87 zulk een krachtig Resumé geeft? Die daar ‘de drift van een partij kwaaddoeners die hun roof in veiligheid willen | |
[pagina 19]
| |
brengen,’ met ‘goede trouw’ weet overeen te brengen, hem gunnen wij zijne scherpzinnigheid! Bij hetgeen omtrent 1673-1676 ter zee voorviel, staat de ruyter in de Geschiedenis op den voorgrond, en wel zoodanig, dat het den partijdigsten Geschiedschrijver zelfs bijna niet mogelijk is, hem op den achtergrond te plaatsen. Doch bilderdijk heeft gedaan, wat hij kon, om hem zoo weinig mogelijk te doen uitkomen. Op anderhalve bladzijde (bl. 49 en volg.) wordt de Zeeöorlog van 1673 verhaald, waarin de ruyter eerst op den 7 en 14 Junij bij Schooneveld, en daarna op den 21 Augustus bij Kijkduin, de vereenigde Engelsche en Fransche vloten bestreed en, zoo al niet versloeg, althans glorierijk afwees en naar hunne havens deed terugkeeren. Te vergeefs zoekt men hier één enkel woord ter eere van Nederlands grootsten Vlootvoogd! - Op dezelfde wijze worden op bl. 63 en 64 de ruyter's laatste Zeeslagen in 1675 en 1676 en ook zijn heldendood voorgedragen. Van dezen laatsten strijd zegt hij alleen: ‘De Franschen onder du quesne leverden hem slag, en de ruiter werd in dit gevecht door een kogel getroffen, die hem 't linker been verbrijzelde. De Franschen werden echter tot wijken gebragt, en vervolgd tot in den avond, waarna men te SaragossaGa naar voetnoot(*) binnen liep. Dit viel voor den 22 April en den 29 stierf hij aan zijn wonden, en zijn lijk naar het Vaderland gevoerd, verkreeg de prachtigste graftombe te Amsterdam, die (behalven die van Prins willem den I) in ons Vaderland bestaat.’ - Dit is 't al! Drooger Courantenberigt kon een vreemdeling er wel niet van leveren. 't Schijnt wel, dat bilderdijk hem die zoo welverdiende laatste eer niet gunde! | |
[pagina 20]
| |
Wat nu willem den III betreft; zijn bewind hier te lande, de binnenlandsche onlusten, zijne troonbeklimming van Engeland, zijne oorlogen tegen lodewijk den XIV, dit alles wordt al zeer beknopt voorgedragen; gelijk dan ook dit geheele Deel slechts uit 204 bladzijden tekst, en voor het overige uit Bijvoegsels en Ophelderingen bestaat. Bilderdijk is zeer hoog met willem den III ingenomen, en stelt dus, naar zijne gewoonte, alles, wat hem betreft, in het voordeeligste daglicht. Wij kunnen hem, natuurlijkerwijze, bij den overvloed van hoogstbelangrijke gebeurtenissen, waardoor dit tijdvak zich onderscheidt, niet op den voet volgen, en bepalen ons dus tot de mededeeling der karakterschets van dien Vorst op bl. 203 en volg. ‘Wij behoeven,’ zegt hij, ‘geen karakterschets van dezen voortreflijken Vorst te geven. Zijn daden, ondernemingen, ontwerpen, de achting, 't ontzag, en het algemeen vertrouwen dat hij aan geheel Europa wist in te boezemen, en op geen geweld, op geen blinkende overwinningen, op geen omstandigheden des geluks gegrond was, maar op innige braafheid, rechtschapenheid, schranderheid, en doorzicht, bij een onverwrikbare standvastigheid, bewijzen, dat men hem als den grootsten Vorst van zijnen leeftijd erkende en waardeerde. Zijn uiterlijk was niet voorkomend noch innemend, zijn gestel zwak en naar 't ziekelijke trekkende, 't geen de gedurige oefening van het paardrijden hem noodzakelijk maakte, en aanleiding gaf tot zijne gehechtheid aan de jagt. De onderdrukking, van zijne vroegste kindsheid af ondergaan, had een somberheid over zijn gelaat verspreid, en hem vroegtijdig stilzwijgend en ondoordringbaar, en volstrekt meester van zijne houding en woorden gemaakt. Zijn aanleg van geest was niet te min vurig, en zijne wijze van denken edel en groot. Van zijn persoonlijke dapperheid en bedaarde onverschrokkenheid heeft hij niet slechts in het slagveld, maar in allerlei gelegenheden van levensgevaar veelvuldige | |
[pagina 21]
| |
bewijzen gegeven. Zijn kunde in den oorlog heeft in alle zijne veldtochten doorgeblonken, en niemand verstond ooit beter, zich van een overwinnenden vijand te doen ontzien, en in een wanhopig oogenblik een glorierijke retraite te doen, roemrijker dan een victorie. Zijn staatkunde was diep, verr' vooruitziende, en vrij van listen en verschalkingen, ten ware, een listigen vijand, in zijne eigen strikken te vangen. Had hij den oorlog, nu aangevangen, mogen ten einde brengen, Europa zou gelukkig geweest zijn, en Frankrijk ware voor altijd in teugels gelegd geworden. In Engeland was men hem niet genegen, omdat hij geen der Engelsche ondeugden had, zonder welke een vreemdeling daar altijd vreemdeling blijft. Hij sprak zes levende talen zeer goed en vaardig, en gaf in het leger aan elk in ieders bijzondere taal bevelen, hetgeen duizenden van verwarringen voorkwam, die anders in eene gemengelde armée niet te vermijden zijn. Hij kende den staat van alle Hoven, en wist Ministers te doorgronden. Hij was een oprecht Christen, vrij van bijgeloof, maar gehecht aan de rechtzinnige leer en belijdenis. Zijne overtuiging van eene bijzondere Voorzienigheid en hetgeen aan dit leerstuk vastkleeft, was onverwrikbaar en altijd even levendig, en had een doorgaanden invloed op zijn gedrag. Zijn leven was eene aaneenschakeling van worstelingen met kwaadaartigheid, erfhaat, dweepende Aristocratie, en dolle vrijheidszucht, die hem in Engeland even zoo wel in alles den voet dwars zetteden, als bevorens hier te lande. Na zijn dood leerden de Engelschen hem hoogschatten, de Nederlanders hem smaden. In Holland had hij eenige bekwame Staatsdienaars gevormd, doch in Engeland vond hij er geene stof toe.’ Wij hebben deze plaats te liever in haar geheel overgenomen, wijl zij, uit het oogpunt van taal en stijl beschouwd, naar het ons voorkomt, uitstekend schoon mag genoemd worden. Wij willen ook niets op de groote verdiensten van willem den III afdingen, die voorzeker, in den toenmaligen worstelstrijd met lodewijk den XIV, het bolwerk van Europa geweest is. Niettemin houden wij ons overtuigd, dat elk onpartijdige deze afbeelding van willem den III voor hoogst eenzijdig zal houden, en als een nieuw bewijs opleverende der gewone overdrijving van bilderdijk, die zelden of nooit de hoofdpersonen zijner Ge- | |
[pagina 22]
| |
schiedenis met bedaardheid beoordeelt, nooit een mengsel van goed en kwaad in hen erkent, maar altijd, of aanbidt, of vervloekt! Met de spreuk: de waarheid ligt veeltijds in het midden, had onze vurige Dichter, zoo 't schijnt, niet veel op. Met des te meer gerustheid durven wij onze Lezers aanraden, met deze karakterschets van (of liever overdreven lofspraak op) willem den III te vergelijken hetgeen wagenaar (XVIIde D. bl. 108-118) van dezen Vorst zegt, als waarin hij, met de hem eigene bedaarde waarheidsliefde en onpartijdigheid, het karakter van dezen merkwaardigen Vorst op zoodanige wijze doet uitkomen, dat deze plaats, ook naar het gevoelen van den doorkundigen van wijn, (Nalez. IIde D. bl. 312) eene der uitmuntendste zijner Geschiedenis is. Het overige van dit Deel bestaat (om van Nalezingen op de vorige Deelen niet te gewagen) uit Ophelderingen en Bijvoegselen, zoo van bilderdijk, als van den geleerden Uitgever. De laatsten vooral zijn rijk van inhoud, en zelfs dáár, waar men niet met diens gevoelen instemt, als belangrijke bijdragen tot de Literatuur der Geschiedenis van dit tijdvak te beschouwen. |
|