met eenige verheffing van stem bij, dat daarmede niet alle schuldvordering was afgedaan.
Hij zag mij vragend aan, maar zweeg.
‘Niet alle vorderingen zijn betaald!’ hernam ik langzaam, doch met nadruk.
‘Mag ik u vragen, wat gij hiermede bedoelt?’ was het antwoord.
‘Bedoelt?’ hernam ik, ‘bedoelt, Mijnheer? Ik spreek op vasten toon, omdat ik weet, tot wien ik spreek.’
‘Dat is namelijk?’
‘Niet tot den Heer van s..., maar tot de b...’
Hij werd doodsbleek. Zijne verwarring duurde echter slechts eenige sekonden. Droogweg hernam hij: ‘Gij schijnt u in mijn' persoon te vergissen, mijn goede Heer! Gij, en de Heer, die u gezonden heeft, zult weten, dat ik van s... ben.’
De vaste toon, waarop hij dit zeide, maakte mij inderdaad eenigzins onthutst. Doch, hem scherper in het gelaat ziende, meende ik mijnen man te doorgronden, en de verwarring, die ik hem zoo even, bij het noemen van zijnen waren naam, had aangejaagd, was mijnen blik niet ontgaan. Ik deed moeite, om met ijskoude bedaardheid te spreken, en hervatte: ‘Welnu, Mijnheer, de naam doet minder ter zake. Wij zullen evenwel beproeven, of ik den regten man voorheb. Waart gij ooit te * -?’
Een vlugtig rood verspreidde zich over 's mans gelaat. Hij zweeg eenige oogenblikken, beet zich op de lippen, en stond van zijnen stoel op, de eene hand op de leuning, de andere op de tafel leggende.
‘Heer!’ zeide hij, eenigzins stamerend, ‘het raakt mij niet, met welke boodschappen gij hier komt; en als gij nieuwsgierig zijt, te weten, wie ik ben, dan zeg ik u thans, dat ik iemand ben, die goed in staat is, eenen onbeschoften indringer de deur te wijzen.’
Hij zeide dit op vrij hevigen toon, zoodat de huishoudster de kamer binnenstoof, maar zich, op eenen veelbeduidenden wenk van haren heer, terstond weder verwijderde.
‘Ik verzoek u, Mijnheer,’ was mijn ook niet zeer vriendelijk antwoord, ‘uwe uitdrukkingen te matigen. Ik zou misschien dingen kunnen zeggen, die u op minder stouten toon spreken deden. Ga zitten, en hoor mij bedaard aan. Waart gij immer te * -?’