Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 797]
| |
Mengelwerk.Kanaal tusschen de Roode en Middellandsche Zeeën.Bij gelegenheid, dat de Engelschen, ter bespoediging van hunne gemeenschap met Indië, eenen weg over het vaste land hebben gezocht, en daartoe de oude handelgemeenschap langs den Euphraat en de Perzische golf hebben doen herleven, is ook de weg van den Nijl naar de Roode Zee, en van daar over Suez naar Bombay, in aanmerking gekomen. Een zorgvuldig onderzoek, ook in verscheidene tijdschriften, heeft de volgende belangrijke bijzonderheden over een reeds bestaande Kanaal tusschen den Nijl en de Roode Zee doen kennen, hetwelk tevens eene verrassende opheldering en verblijdende bevestiging van de echtheid der Bijbelsche Geschiedenis geeft. De oude Schrijvers, aristoteles, strabo en plinius, verhalen, dat de oude Koning van Egypte, sesostris of rameses, misschien een tijdgenoot van mozes of kort vóór hem geleefd hebbende, dit kanaal had begonnen, en wel uit den Nijl. Herodotus, de oudste Geschiedschrijver, geeft het eenen veel jongeren oorsprong, namelijk van nekos, den pharao necho des Bijbels, die 900 jaren na sesostris leefde. Maar deze zou het niet eens hebben voltooid, om dezelfde reden, waarom sesostris het had laten steken, namelijk omdat de Roode Zee 28 voet hooger was dan de Nijl-bedding, en dus, bij gemeenschap met deze, geheel Neder-Egypte met zout water zou overstroomd hebben. Dit werk zou tot stand gebragt zijn door den Perzischen Koning darius hystaspes, die tevens Egypte bezat; doch deze zette het werk wel voort, maar de voltooijing was eerst aan de uitmuntende Regering der eerste ptolemeën | |
[pagina 798]
| |
te danken. Naderhand geraakte het kanaal in verval, doch werd door den eersten Saraceenschen veroveraar, den Kalif omar, in 644 heropend en zelfs met een' nieuwen tak uit het Zuiden vermeerderd. Daarop bleef door dit kanaal de gemeenschap met de Roode Zee, en dus met Indië, open tot het jaar 764, onder den Kalif motassem, die het, om alle vervoer van levensmiddelen en krijgsbehoeften naar het toen opgestane Arabië te beletten, weder deed sluiten. Sedert dien tijd is het kanaal, in weerwil van alle vertoogen aan de Turksche Regering, nimmer heropend. Het was, volgens strabo, 100 tot 150 voet breed, en, volgens herodotus, breed genoeg, dat twee groote oorlogschepen (triremes) naast elkander daar door konden varen. De diepte was dertig voet. Men had vier dagen werk, om door het kanaal te zeilen, hetwelk door sommigen 92 Eng. mijlen of 31 uren lang wordt geschat. Het begon te Bubastis, aan den oostelijken Nijl-arm, en ging van daar in eene regte lijn zuidoost en door een effen land van 12 Eng. mijlen, of 4 uren, tot aan het dal Wady Tomylat. In dit eerste gedeelte van het kanaal, dat jaarlijks overstroomd wordt, zijn weinig overblijfselen van hetzelve te vinden; nogtans liggen daarin verscheidene oude waterleidingen, die eertijds met hetzelve in verband stonden. Aan de gemelde plek ontmoet het kanaal den zuidwestelijken tak, weleer door omar daarbij gevoegd, en die van Kairo komt. (Misschien was deze tak, van de overzijde over het oude Memphis komende, veel ouder, en kan wel tot de vroegere Egyptische Koningen worden te huis gebragt.) Het genoemde dal, of Wady Tomylat, is een merkwaardig verschijnsel. Het is 13 uren lang en drie kwartieruurs breed, ten Oosten, Noorden en Zuiden door twee bergrijen, zoo wel voor harde winden, als voor het stuifzand der woestijn beschut; dit laatste echter, door de laagte des bergmuurs, slechts ten deele. Nogtans is het over 't algemeen vruchtbaar, en de Arabieren telen er koren. Aan de westelijke opening van het dal, | |
[pagina 799]
| |
waar het kanaal van Kairo zich bij dat van Bubastis voegde, ligt de stad Abaceh; aan de oostzijde (Wady Sababyar) vindt men eenige hoogten, waarop oudtijds twee steden en een tempel van serapis stonden, van welken men nog puinhoopen ziet. Er zijn bij deze vallei nog vele sporen van het kanaal, en in het midden zijn de bouwvallen eener groote oude Egyptische stad, welke de Fransche Geleerden in de Description de l'Egypte, volgens onweêrlegbare gronden, voor Heroópolis verklaren. Nu stelt josephus, als iets, dat buiten alle bedenking is, dat Heroópolis de schattingstad Pithom was, die de Israëliten ten tijde hunner verdrukking, even als Rameses, in hun eigen land (Gosen) moesten bouwen. Dus schijnt Wady Tomylat wel niet geheel Gosen, (want hoe zou zulk een talrijk volk in deze kleine ruimte hebben kunnen wonen?) maar toch het voornaamste gedeelte, de kern van het land Gosen te hebben uitgemaakt; en dit is te waarschijnlijker, omdat dit juist met de staatkunde der Egyptenaren overeenkwam, om de Israëliten als eene voorhoede en wacht te plaatsen tegen de Arabische herders, die weleer het land overstroomd hadden, en die hun daarom ‘een gruwel’ waren. Toen, onder latere Koningen, de diensten van joseph, en zijne betrekking, zoo tot het land als tot de herderskolonie, vergeten waren, begon men de verbazende vermenigvuldiging der laatste te vreezen, en te duchten, dat zij de vallei, dezen sleutel des lands aan de oostzijde, wel eens aan de Arabieren, herdersvolken als zij, zouden kunnen verraden, en Egypte weder in alle de ellenden der vroegere heerschappij van vreemdelingen dompelen. Daarom moest het volk, volgens de staatkunde der Egyptenaren, zoo hard behandeld, door Egyptische bezettingen te midden des lands (gelijk Belgrado in Servië) beteugeld, door harden arbeid aan het herdersleven onttrokken, en moesten zelfs alle mannelijke kinderen gedood worden, om de vermenigvuldiging van Israël te beletten. Het verzoek om uittogt moest den Koning in dezen argwaan | |
[pagina 800]
| |
versterken, en daarom verhardde hij zich tegen alle wonderen. Hij bleef tot het laatste toe in zijne ongelukkige staatkunde volharden, om zijne regten op dit volk niet op te geven. Hier dus, in deze vallei, heerschte licht, toen duisternis het geheele overige Egypte bedekte; tot hiertoe drongen de plagen niet door, die het overige land bijna tot wanhoop bragten. Toen dan toch eindelijk de hoogste nood en het algemeene geroep des lijdenden volks den Koning tot toegevendheid dwongen, trokken de Israëliten uit Gosen, hetwelk ten minste alle de hoofden der stammen en aanzienlijke Israëliten bewoonden, terwijl de anderen als herders in den omtrek rondzwierven of misschien elders door de Egyptenaren aan den arbeid werden gehouden. Doch zij mogten, op Gods bevel, niet westwaarts uit het dal trekken, om zóó langs den kortsten en gemakkelijksten weg, langs den Nijl en de Middellandsche Zee, Kanaän te bereiken, maar oostwaarts; en dit leidt ons nu tot de beschouwing van de verdere gesteldheid des lands, en dus ook van den loop, dien het kanaal zal hebben genomen. Vlak oostwaarts van de bergen, die Wady Tomylat ten Oosten bepalen, is een lage grond, de bittere meiren genaamd, en thans wel grootendeels waterloos, maar die de duidelijkste blijken draagt van eenmaal tot de bedding der Roode Zee te hebben behoord, waarvan zij het Noordeinde uitmaakte. Tusschen dezen grond en de tegenwoordige Roode Zee, die te Suez begint, loopt eene diepe vallei tusschen twee bergketenen, die mede alle sporen eener oude zeebedding draagt. Doch tusschen deze vallei en de tegenwoordige Roode Zee is er een hooge grond van 3 of 4 voet boven de zee en een half uur lang, eene soort van dijk, aan gene zijde van welken de vroeger tot de zee behoorende laagte begint, die zich tot de bittere meiren uitstrekt. Hoe juist beantwoordt dit alles niet aan de verklaring van den wonderdadigen doortogt der Israëliten door de Roode Zee en den ondergang van pharao's leger, zoo als onze beroemde van der palm die gegeven heeft! De bank, | |
[pagina 801]
| |
die den Israëliten, volgens de onderstelling van dien Geleerde,Ga naar voetnoot(*) tot doortogt verstrekte, is wedergevonden; het is de 3 of 4 voet hooge grond tusschen de tegenwoordige bedding der Roode Zee en den ouden zeegrond, die zich tot de bittere wateren uitstrekt, welke misschien nog het langste dat zeewater behielden en daarvan den naam bekwamen, doch eindelijk ook bijkans uitdroogden. De Israëliten trokken dus, op Gods bevel, van de bittere meiren, (toen de Noordpunt der Roode Zee) waar zij bij den uittogt uit hunne vallei Tomylat of Gosen aankwamen, zuidwaarts, omtrent vijf uren verre, naar de bank bij het tegenwoordige Suez, en bragten dus, daar zij regtstreeks van Kanaän afgingen, pharao natuurlijk in den waan, dat zij verdwaald waren, waarop zijn booze geest hem weder tot vervolging aanzette, misschien langs den weg, die, aan de overzijde van Memphis, naderhand tot kanaal diende, door Gosen en langs den zeeoever, of ook wel ten Noorden om Gosen langs het gebergte. De Israëliten konden gemakkelijk in éénen nacht den overtogt doen over eene bank, die slechts een half uur breed was: juist die korte afstand moest pharao tot de vervolging aanmoedigen; doch storm en onweder moesten eenen grond, die toen slechts bij ebbe misschien even boven water kwam, spoedig doen overloopen, zoodat pharao met zijn heir daarin den dood vond. Hoe heerlijk wordt dan niet de naauwkeurigheid en juistheid der opgave in den Bijbel gestaafd, zonder dat het wonder eenigermate verminderd wordt; want wie beschikte juist op de gepaste oogenblikken den wind, die opdroogde en eenen doortogt tusschen twee wateren schonk, en den tegenwind, die het water terugvoerde en den vijand in de golven deed smoren? Zulk eene plaatselijke naauwkeurigheid en juistheid, die, na verloop van Eeuwen, door onderzoekingen, tot een geheel ander einde gedaan, (de opneming | |
[pagina 802]
| |
van de kusten der Roode Zee door de Fransche Ingenieurs van buonaparte's Egyptische leger) eerst blijkbaar worden, pleiten toch wel voor de echtheid en gelijktijdigheid met de gebeurtenissen der Mozaïsche oorkonden, en weêrleggen het geliefkoosde denkbeeld der Neologen, dat esra derzelver schrijver zou zijn, die nimmer Egypte gezien had. In die vallei dan, tusschen de tegenwoordige Roode Zee en de bittere wateren, loopen allerduidelijkste sporen van het oude kanaal, nameijk van muren, die hetzelve insloten, en die de geheele uitgestrektheid daarvan doorloopen, zijnde van 5 of 6 tot 15 voet hoog, en, gelijk strabo zulks beschrijft, 150 voet (de breedte van het kanaal) van elkander. De bedding is tegenwoordig opgehoogd; maar de Fransche krijgsbouwkundigen vonden, 4 of 5 voet beneden dezelve, de kunstige zamenstelling der Ouden om het water tegen te houden, zijnde zand met zout, klei en gips. Dus wordt het gevoelen van herodotus gestaafd, dat sesostris althans het gedeelte tusschen de bittere wateren en de tegenwoordige zee, destijds ook zeegrond, niet kan hebben doen uitgraven. Dit kanaal ligt vijftien voet beneden de oppervlakte of het waterpas der Roode Zee. Het doorsteken van den hoogen grond, of de oude bank, zou dus dadelijk die vallei doen onderloopen, en de oude bedding der Roode Zee tot aan de bittere meiren herstellen. In de aan die oude meiren grenzende vallei van Tomylat ziet men ook, vooral aan de westzijde, zeer duidelijke sporen van het kanaal, (ten Oosten is het onder 't zand bedolven) en de grond is aldaar dertig voet beneden de Roode Zee en de overstrooming des Nijls op deszelfs hoogste standpunt. Van de blijken van zulk een kanaal in twee armen (ten N.W. en Z.W.) van den westelijken uitgang der vallei tot aan den Nijl is reeds gesproken. Wanneer men dus van Kairo het kanaal weder wilde openen, zou het meer of min een' halven kring beschrijven, waarvan de noordelijke boog door Wady Tomylat zou gaan, en de beide eindpunten | |
[pagina 803]
| |
op Kairo en Suez rusten; doch volgde men, dezen weg verlatende, Bubastis, zoo zou het eerst Z.O., dan O. en eindelijk vlak Zuid, eene onregelmatige lijn volgen. De Fransche Geleerden van buonaparte's togt naar Egypte hielden de herstelling van dat kanaal door middel van vijf sluizen (die misschien de Ouden ook reeds gekend hebben) voor zeer mogelijk; en Engelsche Schrijvers houden mede de herstelling van dat kanaal, ten behoeve des handels naar Oostindië, (namelijk van den Nijl tot de Roode Zee) volkomen doenlijk, als zijnde de grond bijkans volkomen vlak. Zij geven daaraan verre de voorkeur boven de scheepvaart, die vóór eenigen tijd beproefd is, op den Euphraat, als waar te vele bijkans onoverkomelijke ondiepten zijn, en waar de oevers door roofzieke Arabieren worden bewoond, die de scheepvaart ten hoogste onveilig maken. |
|