Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 795]
| |
Ter gedachtenis aan mijne geliefde tante, mejufvrouw Francina Baane, overleden te Goes, den 17 october 1837.Ga naar voetnoot(*)Ook gij zijt eindlijk dan bezweken;
Uw lijk daalde in het graf ter neêr;
Uw geest toog heen naar beter streken;
Wij zien u nooit op aarde weêr!
Gij gingt den lievling wedervinden,
Wiens luit uw deugd vereeuwigd heeft,
Uw' Bellamy, uw' zielsbeminden,
Dien u de Hemel wedergeeft.
Getrouwe! meer dan vijftig jaren
Hebt gij des Dichters asch beweend.
Gij bleeft steeds op het tijdstip staren,
Dat thans eerst u met hem hereent.
Uw hart, gevoelig, rein en teeder,
Bleef altijd hem-alleen verpand.
Nooit trof een schicht der liefde u weder;
Geen' stervling schonkt gij meer uw hand.
Neen! nu gij ééns hem hadt verloren,
Wat jeugd en schoonheid gij bezat,
Gij bleeft getrouw aan d' uitverkoren,
Die eens zoo vurig u aanbad.
Wat minnaars zweefden om u henen,
Wie klagen mogt van boezemsmart,
Gij bleeft uw' Bellamy beweenen;
Hij, hij-alleen vervulde uw hart.
Zijn beeld was altijd u voor oogen;
Het werd met traan op traan besproeid;
Het hield, met toovrend alvermogen,
Geheel uw hart aan hem geboeid.
Ja! Hollands beemden, Zeelands velden,
Kapelles bosch en Goesche wal,
Zij zullen zijnen naam vermelden
Tot aan het jongst bazuingeschal!
Die naam zweefde altijd op uw lippen;
Zijn klank verwon de felste smart;
Wat pijn ooit klagt u deed ontglippen,
Die naam verrukte op nieuw uw hart.
Francine! uw jaren mogten klimmen,
Bij 't vlugten van uw prille jeugd,
Die naam deed vaak een vonk ontglimmen
Van liefdes vuur, van weemoeds vreugd.
| |
[pagina 796]
| |
Zelfs in der grijsheid dorre dagen,
Als ligchaamssmart u nederboog,
De last der jaren u deed klagen,
En u geen levensvreugd bewoog;
Dan had ik minzaam slechts te naadren,
Ik sprak tot u van Bellamy, -
Het bloed vloot sneller door uwe aadren,
En gij spraakt óók... van Bellamy!
Dan sierde een flaauwe blos uw wangen,
Dan speelde een lachje om uwen mond,
Dan bleeft gij aan mijn woorden hangen,
Alsof u God een' Engel zond.
Gij dwaaldet óm in 't schoon verleden,
Gij waart weêr zalig aan zijn zij',
En sloegt een' blik naar 't hemelsch Eden:
Want dáár, gewis, daar leefde hij!
Dáár had hij u nog niet vergeten,
o Neen! hier viel geen twijfel aan;
Dáár zou ook hij u welkom heeten,
En blij voor u de citer slaan....
Het is geschied!... Zij laat den wormen
Haar grover hulsel reeds ten buit;
Haar' geest omgeven fijner vormen,
Bij 't luchtig kleed der Hemelbruid.
Een Engel snelt haar juichend tegen;
Hij kent, hij ziet zijn Phyllis weêr;
Hij leidt haar, langs de starrewegen,
Als gids door heel de hemelspheer.
Hereenigd dáár met alle braven,
Is beider leven lente en jeugd.
Wij staren hier slechts op hun graven,
Daar eeuwig heil hen ginds verheugt.
Ik mogt het eerst uw lijkbaar volgen;
Ik zag u dalen in het graf;
Maar wis! geen Godheid was verbolgen,
Toen de Almagt u hem wedergaf.
Wij mogen droeve tranen plengen;
Wij mogen weenen bij uwe asch, -
Gij zult uw' dank den Vader brengen,
Wiens liefde uw boezemwond genas.
Wij zullen eeuwig u gedenken,
U, voorbeeld van de trouwste min!
Laat ons dit needrig kransje u schenken,
En kenne uw schim ons hart er in!
Cipres en mirte, zaamgestrengeld,
Zij malen onze droefheid af
En uwe liefde, omhoog verengeld,
Die zegevierde op dood en graf!
a.f. sifflé.
|
|