Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOp het afsterven van H.M. Frederica Louisa Wilhelmina van Pruissen, koningin der Nederlanden.Ga naar voetnoot(*)'k Zing geen heldendaên, geen glorie,
Op het veld van eer behaald,
Maar met broederbloed betaald.
| |
[pagina 793]
| |
Rijk is daarin 's lands historie!
Voor geen feiten, hoe vermaard,
Heb ik thans mijn lier besnaard.
Dierbaar is mij 't koor der kunsten,
Waardig aller dicht'ren lied;
'k Breng haar nu mijne offers niet,
Schoon gevoelig voor haar gunsten;
And're nooden heeft het hart,
Aangegrepen door de smart.
Plegtstatig klinkt de stem der doodklok mij in de ooren;
Reeds dagen achtereen sprak hare stem mij toe;
't Verlies, dat Neêrland lijdt, doet zij mij somber hooren;
Aan d' algemeenen rouw is 't, dat ik hulde doe.
Kom, droeve zangster! strooi cipres en najaarsbloemen
Op 't graf van 's Konings Gâ, zijn' arm te vroeg ontrukt!
Wil, daar gij klagend zingt, hare ed'le deugden roemen,
Waarvan de menschheid zoo veel zegen heeft geplukt!
Die roem is offergaav', die wij haar' beeldt'nis wijden;
Hij is de grafnaald, die zijzelv' zich heeft gesticht,
De glansrijke eerekroon, behaald bij moeilijk strijden,
Die de eeuwen overleeft, daar and're grootheid zwicht.
Geen vorstlijk purper, dat den arm des doods ontwapent;
Geen diadeem, die ooit bevrijdt van 't zwijgend graf,
Schoon ijdelheid, helaas! zich aan den schijn vergapend',
Geen hooger adel kent, dan die het lot haar gaf.
's Lands Moeder is niet meer; haar zon heeft uitgeschenen,
Maar heugelijker dag ging achter 't graf haar op,
En voert, terwijl heel 't land haar heengaan blijft beweenen,
In 't land van rust en heil haar hemelvreugd ten top.
De Koning oogt haar na in 't rijk der zaligheden,
En voelt den moed gesterkt door zijn geloof aan God;
Maar 't hart wordt niettemin door 't wreed gemis bestreden,
En brengt, door wee verscheurd, dit offer aan het lot.
Hoe heeft zij niet met hem een gansche reeks van jaren,
Tot blijdschap zijner ziel, in lief en leed gedeeld!
Hoe deed ze op distelpaên hem zelfs nog bloemen gaêren,
Wier geur zijn hart bekoord, zijn zinnen heeft gestreeld!
| |
[pagina 794]
| |
De storm des tijds heeft haar, gelijk ook hem, beloopen,
Maar rustig stond zij pal in 't barnen van den nood;
De magt van 't lijden kon de kracht des ligchaams sloopen,
Maar 't Christelijk geloof verwon bij haar den dood;
Dit was haar bron van troost, en, rijk in schoone deugden,
Vond steeds het weesje in haar een dierb're Moeder weêr;
Wat weldaên, die het hart der weduwen verheugden,
Wat stroom van zegening daalde op het onheil neêr!
De tranen, die haar dood in Nederland doet vloeijen,
Zijn tolken van 't gevoel; wat immer praal ook schijn',
Zij zullen kunsteloos het grafgesteent' besproeijen,
En steeds de beste hulde aan haar gedacht'nis zijn.
Oranje! welk een' schat hebt ge in uw Gâ verloren!
Min zwaar was u de kroon, de zorg van 't rijksgebied:
Wie zal nu uwen moed, wie uw vertrouwen schoren,
Nu gij uw hartvriendin den dood ter prooije ziet?
Wie? - God, uw schild, uw loon, uw Leidsman door dit leven.
Hij wil, wat u ontzink', hoe zwaar 't gemis ook zij,
Hij zal, al zijt ge alleen, Hij zal u nooit begeven;
Hij staat, in nood en dood, u met zijn hulpe bij.
Maar, eenzaam zijt ge niet; gij leeft in uwe Telgen,
Die, zulk een' Vader waard, u troosten in uw smart.
Veel, wat u dierbaar is, moog' 't nijdig lot verdelgen,
Zij balsemen de wond, geslagen in uw hart.
Hun tranen mengen zich met die van hunnen Vader:
Wien hebben zij op aard', hoe hoog in stand en eer,
Hoe edel ook van geest, wien hebben zij nog nader?
De dierb're Moeder, ach! zij is voor hen niet meer.
Wat innig leedgevoel spreekt luide uit aller blikken
Bij 't doodbed der Vorstin, haar Kind'ren dier en waard!
Geen wereldsche eer of glans kan hunne ziel verkwikken:
Hoe nietig wordt hun nu de grootheid dezer aard'!
Gods goedheid doe nog lang hun 't dierbaar pand behouden
Eens Vaders, in de school der wijsheid zoo volleerd,
Wiens deugd, schoon jaren ook zijn' levensdag verouden,
Door vriend, door vijand zelfs, alomme wordt vereerd!
Komt, Loten van een' stam, door Neêrland aangebeden,
Schept troost, terwijl ge uw' rouw met dien des Vaders mengt!
De tranen, die ge weent in 't hartverscheurend heden,
Zijn 't waardigste offer, dat ge zulk een Moeder plengt.
'k Heb mijn' klaagzang aangeheven,
Niet uit laffe vleijerij,
Niet uit dwaze hoovaardij,
Niet door baatzucht aangedreven;
Christentroost, dien Godsdienst biedt,
And're zangen heb ik niet.
a. hoffman, V.D.M.
Velzen.
|
|