| |
| |
| |
Een nacht van dringend gevaar.
Zij, die, vóór de stad Rovigo, de oevers van de Etsch somwijlen langs gewandeld zijn, zullen weten, dat, omtrent anderhalf uur van die stad, twee eilanden in het midden van het stroombed liggen, tusschen welke en den oever het water niet meer dan een voet diep is; en zij, die nimmer hun land hebben verlaten, zullen ten minste waarschijnlijk wel eens gehoord of gelezen hebben, dat de Etsch bijzonder vatbaar is voor geweldige overstroomingen, opmerkelijk tevens door den plotselingen was en val des waters, alles een gevolg van den oorsprong der rivier in het gebergte en van derzelver korten loop.
In den avond van een' der laatste Meidagen (1836) kwam ik tegenover een dezer eilanden aan. Het water was zoo helder als kristal, en kabbelde zachtkens over een' effenen, met kleine keisteentjes bedekten bodem; het eiland, hetwelk omtrent veertig ellen van de plek, waar ik op den oever stond, gelegen was, schoon meer dan dubbel dien afstand van den tegenoverliggenden wal, was aanlokkend door het uiterst malsche groen, als ook door eenen overvloed van hyacinten, die aan de eene zijde van hetzelve groeiden; eene bloem, op welke ik steeds bijzonder gesteld geweest ben. Aan den zoom van het eiland stonden ook drie of vier boomen, met over het water gebogene stammen en slechts weinige takken. Na een' dag wandelens is niets aangenamer, vind ik, dan door eenen frisschen stroom te waden, en, daar ik tijd genoeg over had, besloot ik naar het eiland over te steken. Dit was spoedig volbragt. Ik vond, dat de diepte nergens twee voet te boven ging, en dat het eiland inderdaad zoo liefelijk was, als het mij van verre had toegeschenen. Nadat ik eenen grooten ruiker geplukt had, strekte ik mij op den oever, waar de hyacinten groeiden, in het gras neder, en verdiepte mij in de aangename herinneringen aan het vaderland en verledene levenstooneelen, welke de geur dezer bloemen in mij opriep.
Ik had op deze wijs omtrent een kwartier uurs gelegen, tijd en plaats volstrekt vergetende, toen mijne oplettendheid min of meer gewekt werd door een geluid uit de verte, hetwelk ik eerst onderstelde donder te zijn, vermits men in
| |
| |
den loop van den dag veel onweder naar den kant van het noorden gehoord had; zelfs toen dit gerommel luider werd, geloofde ik nog altijd, dat het een dier voortrollende slagen was, welke men bezuiden de Alpen zoo menigmaal verneemt. Weldra echter veranderde de klank, en begon naar het bruisen der zee te gelijken; en, daar dit elk oogenblik luider werd, sprong ik min of meer verschrikt op - hemel, welk een gezigt trof mijn oog! Op den afstand van weinige honderde ellen zag ik een' berg van donkerkleurig water, steil als een rotswand en met een gebulder, hetwelk thans den zwaarsten donder overtrof, onbeschrijfelijk snel op mij aanschieten.
Er was geen oogenblik te verliezen; de vlakke grond des eilands zou binnen weinige sekonden overstroomd zijn, en den rivieroever te bereiken was onmogelijk. Snel rende ik naar den grootsten der boomen, en was tot eene hoogte van ongeveer tien voeten boven de oppervlakte des eilands opgeklouterd, toen de vloed het bereikte. Naarmate hij nader kwam, scheen deszelfs kracht onweêrstaanbaar te worden; het was alsof het eiland van deszelfs grondvesten losgerukt zou worden, en het stond te vreezen, dat de stam, op welken ik gezeten was, buiten staat zou zijn, het geweld des aanstormenden waters te verduren. Het kwam, en de boom hield vast. In een oogenblik was het eiland met alwat er op groeide overdekt. Ik zag den stroom onder mij voorbijstuiven, als teekenen zijner betoonde kracht en woede geweldige takken en wortels, stukken van bruggen, huisraad en doode dieren met zich voerende.
Wat mijzelven betrof, zoo was het eerste en onmiddelbare levensgevaar voorbij; maar een oogenblik nadenken, een rondom mij geworpen blik deden mij beseffen, dat ik weinig reden had om mij geluk te wenschen. Tusschen het eiland en den vasten wal rolde onophoudelijk een stortvloed, dien geene menschelijke kracht weêrstaan kon, en, ofschoon hij slechts ongeveer vijftig ellen breed was, zou eene poging, om er over te geraken, even onuitvoerlijk geweest zijn, alsof de breedte zoo vele mijlen bedragen had. De eerste stoot had den boom niet ontworteld, maar een volgende kon het doen, en daarbij bleef de vloed nog steeds rijzen - van oogenblik tot oogenblik kon ik bemerken, hoe de afstand tusschen mij en het water verminderde; ik was nog slechts vier voeten boven deszelfs oppervlakte. Ondertusschen ble- | |
| |
ven mij nog altijd twee gronden van hoop, doch de flaauwste misschien, die immer met dien naam bestempeld werd: het was mogelijk, dat iemand van den wal, nog vóór de avond inviel, mijn' toestand bemerkte en anderen tot mijne hulp bragt; het was ook mogelijk, dat de rivier niet verder rees en spoedig weder daalde. De eerste dezer kansen had niet veel waarschijnlijkheid voor zich, want dit gedeelte van het land is zeer dun bevolkt; de groote weg liep niet langs de rivier, en de oever stond, tot op drie- of vierhonderd ellen van het eigenlijke stroombed, onder water, waarschijnlijk ter diepte van drie of vier voeten: daarenboven viel het moeijelijk te begrijpen, hoe menschelijke hulp mij zou hebben kunnen redden; geen schuit kon het eiland bereiken, en, al had men een touw zoo verre kunnen werpen, was het uiterst onwaarschijnlijk, dat ik het zou hebben kunnen vangen, daar het mij onmogelijk was, den boom, waarop ik zat, te verlaten; - en wat de waarschijnlijkheid betrof, dat het water dalen zou, deze was mede zeer gering: in allen gevalle kon dit bezwaarlijk vóór den nacht gebeuren.
In dezen zorgelijken toestand liep de avond ten einde; niemand verscheen, en de rivier bleef nog rijzen. De lucht werd bewolkt en dreigend; de vloed stroomde donkerder en al gedurig geweldiger, mij elk oogenblik, door de wrakken, welke hij medevoerde, herinnerende, aan welk een' brozen draad mijn leven hing. De oevers ter wederzijden schenen in uitgestrekte meren veranderd, en de roodgloeijende zon ging als met toornig aanschijn onder over eene woestenij van bloedkleurig water. Eindelijk viel de nacht; een verschrikkelijke nacht was het voor mij! Somwijlen verbeeldde ik mij, dat de boomwortels begonnen los te laten, en dat de stam vlakker over het water helde; somwijlen scheen het mij, alsof geheel het eiland losgerukt was, en ik met hetzelve den stroom afdreef. Ik bemerkte, dat mijn geest van tijd tot tijd ijlde; en ik nam de voorzorg, een' zijden neusdoek, dien ik bij mij droeg, in strooken te scheuren, dezelve aan elkander te knoopen, en mij daarmede om den middel aan een' vrij dikken tak te binden, tegen welken mijn rug geleund was: dit, dacht ik, zou mij eenigzins behoeden van den boom te vallen, bijaldien duizeling mij vermeesterde, of een oogenblik slaaps mij bekroop. Gedurende den nacht bemagtigden mij menigerlei vreemde verbeeldingen, behalve die, welke herhaalde malen terugkwam, dat het ei- | |
| |
land met mij wegdreef. Nu eens was het mij, alsof ik aanhoudend in het rond draaide; dan weder kwam het mij voor, dat de stroom terugvloeide; somwijlen verbeeldde ik mij, dat ik geweldig groote zwarte ligchamen op mij zag aandrijven, en ik drukte mij zamen, om de botsing te vermijden; op andere tijden scheen het mij, alsof iets uit het water beneden mij oprees en mij poogde naar onderen te trekken; menigmalen hield ik mij overtuigd, dat ik gekerm en geschreeuw zich onder het bruisen van den stroom hoorde mengen, en dan weder scheen plotseling alle geluid te zwijgen, en ik zou bijna hebben durven wagen naar beneden te klimmen, zoo zeker meende ik te zijn,
dat de rivierarm droog was. Eens of tweemaal viel ik voor een oogenblik in slaap, maar ontwaakte bijna onmiddellijk daarop, zoo heftig opspringende, dat ik van mijne plaats had moeten vallen, zoo de vast geknoopte doek niet gehouden had.
Slepend ging de anders korte nacht voorbij; hij was warm en droog geweest, zoodat ik ten minste niet van koude geleden had. Ik was nu bijna zeker, dat de boomstam, waarop ik mijne wijkplaats had genomen, vast genoeg geworteld was; en, ofschoon mijne redding onzeker en in allen gevalle verwijderd was, besloot ik het uit te houden, zoo lang ik kon. Op deze wijze bragt ik den nacht door tusschen eenen hemel zonder sterren en een' zwarten, onder mij brullenden watervloed. Vóór nog de ochtendschemering aanbrak, was ik zoo goed als zeker, dat het water was begonnen te zakken; het gedruisch was minder; ik verbeeldde mij, dat ik heestergewas op het eiland boven de oppervlakte zag uitsteken, ook de boomen aan den oever derzelver gewone voorkomen zag hernemen; en bij het eerste krieken van den dag bemerkte ik, met onbeschrijfelijke vreugde, dat ik mij niet bedrogen had: de rivier was ten minste drie voeten gevallen, en vóór nog de zon boven de kimmen rees, was het eiland grootendeels droog. Nimmer heeft een misdadiger, die in het oogenblik vóór de strafvoltrekking genade verwerft, zijne boeijen met meer blijdschap afgeschud, dan ik den band, die mij aan den boom gehecht had. Ik kroop langs den stam, die over den stroom hing, af, en stapte op het eiland, nog altijd tot aan de knieën in het water. Vervolgens waadde ik naar dat gedeelte, hetwelk droog was, en strekte mij op den grond uit, afgemat door mijn nachtwaken en stijf van de moeijelijke houding, in welke ik zoo lang had moeten blij- | |
| |
ven. Het water bleef thans oogenschijnlijk elk oogenblik meer dalen, - weldra was geheel het eiland droog, en de overstrooming aan den vasten wal nagenoeg binnen de gewone oevers teruggekeerd; doch nog altijd was de stroom te sterk en te diep, dan dat ik dien had kunnen overgaan, vooral in den staat van uitputting, waarin ik mij, ten gevolge van het mij in de laatste twaalf uren overkomene en gebrek aan voedsel, bevond. Hoe laat
het wezen mogt, hieromtrent had ik geene zekerheid; want men zal mij wel gelooven, dat ik er niet aan gedacht had, den vorigen avond mijn horologie op te winden. Nogtans, naar de zon te oordeelen, was het nog geen middag, toen het water reeds zoo veel verminderd was, dat ik hopen kon, binnen twee of drie uren den oever te zullen kunnen bereiken. Derhalve trad ik omstreeks drie ure na den middag in den stroom; ik vond dien nu nergens dieper dan vier voeten, en met eenig worstelen bereikte ik den oever, dien ik gedacht had niet weder te zullen betreden. Van den bundel hyacinten, dien ik werktuigelijk met mij op den boom had medegenomen, heb ik eenige bloemen gedroogd en tot een aandenken bewaard. Nimmer ruik ik den geur van dien bloem, bij het doorkruisen van bosschen en velden, of ik ondervind weder ten deele eenige dier zelfde aandoeningen, welke mijnen geest bestormden, toen ik, mijn hoofd opligtende, den geweldigen vloed op mij zag aandruischen; en, hoe vreeselijk de wezenlijkheid ook geweest moge zijn, is de herinnering gemengd met vermaak. Menigmaal open ik de bladen, tusschen welke mijne gedroogde hyacinten liggen, en ik kan niet zeggen, dat ik, bij het beschouwen derzelven, mij immer verbeeld, dat zij te duur gekocht zijn. |
|