slapeloosheid zou hebben kunnen verklaren, bezig gehouden; doch, slapen kon hij niet. Zoo lag hij van elf ure des avonds tot twee ure des morgens; de dag begon aan te breken, en, zijne vergeefsche pogingen om in slaap te komen moede, sprong Sir evan op, kleedde zich, ging naar beneden, en begaf zich vervolgens naar het Regentspark, om, door eene wandeling in de koelte, misschien nog eenige uren morgenslaaps te winnen. Het park was geheel eenzaam; Sir evan zag op zijnen weg geen levend wezen, uitgezonderd de schildwachten, die geeuwden of sliepen. In het op- en nedergaan kwam hij meermalen het ambtsgebouw van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken voorbij, en kreeg eindelijk den inval, om door eene zijdeur, van welke hij steeds den sleutel bij zich droeg, naar binnen te gaan. Eenig oogmerk verbond hij hier niet mede; hij deed het alleen, omdat hij niet wist, wat hij doen zou. In eene expeditiekamer lag het diarium van den vorigen dag nog op den lessenaar; hij treedt toe, en geheel werktuigelijk, zonder iets te willen zoeken, slaat hij het op. Het eerste, wat zijn oog treft, is, onder de rubriek ingekomen, het volgende: Genadeverleening voor de vier ter dood veroordeelde valsche munters, naar York te verzenden. Tot zijne uiterste verbazing valt hem nu in, dat hij het bevel, om den genadebrief af te zenden, wel is waar den vorigen dag reeds gegeven, doch dat hij nog niet het geteekende bewijs terug ontvangen had, dat de afzending werkelijk gebeurd was. De voltrekking van het vonnis was op den vroegen morgen van den volgenden dag bepaald. In de hoogste spanning slaat hij in het kopijboek na, of het niet ontvangen bewijs misschien daar aangeteekend staat; en met toenemenden angst ontwaart hij, dat het ook daar ontbreekt. Onverwijld snelt hij naar Downingstraat, waar de Kanselarijdirecteur van zijn Ministerie woonde, doet hem
opwekken - het was reeds over drieën - en vraagt: ‘Zijt gij zeker, dat het genadebevel naar York verzonden is?’ Verbaasd en verlegen antwoordt de Directeur, dat hij het zich niet zoo terstond herinneren kan. ‘Gij zijt nog slaapdronken; bedenk u eens wél; het moet verzonden zijn.’ - ‘Nu schiet het mij te binnen,’ herneemt de ander; ‘ik heb gisteren de zaak aan den Kroonkanselarist opgedragen, tot wiens ambt zij behoort.’ - ‘Goed,’ zegt Sir evan; ‘maar hebt gij ook bewijs van hem in handen, dat het bevel werkelijk verzonden is?’ - ‘Dat niet.’ - ‘Zoo