Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 745]
| |
Mengelwerk.Bijdrage over Jan Adriaansz. Leeghwater.
| |
[pagina 746]
| |
dezen mogen wel van tijd tot tijd opgehaald worden, om niet van lieverlede in eene onverdiende vergetelheid te geraken. De overdenking hiervan bewoog mij, om Ul. heden te onderhouden over jan adriaanszoon leeghwater, een' man, wiens naam genoeg bekend is als schrijver van het Haarlemmer-Meer-boek, doch wiens groote verdiensten en veelvuldige uiteenloopende kundigheden, zoo veel mij bekend is, nog nimmer opzettelijk in het licht zijn gesteld. Hij werd geboren in den jare 1575 in het nederige dorp Rijp, gelegen in Noordholland, tusschen Alkmaar en Purmerende. Zijn vader was een timmermanGa naar voetnoot(*). Van zijne opvoeding wordt niets gemeld; het blijkt althans niet, dat hij eenig bijzonder onderwijs in deze of gene wetenschap genoten heeft. Alleen werd hij door zijnen vader tot molenmaker opgeleid, een kunstig en, vooral in Noordholland, een hoogst gewigtig ambacht. Wanneer men thans door Noordholland reist, ziet men voor zich eene verbazende uitgestrektheid van weiland. Het oog, door geen houtgewas gestuit, rust alleen op de veelvuldige dorpstorens, en hier en daar op een uitgestrekt bosch van enkel molens. Verre is het er van af, dat in de vroege jeugd van leeghwater dit land zich aldus voordeed. Het gebruik van groote molens was toen nog in de kindschheid. Zijn grootvader had den eersten watermolen in Noordholland gezet. Hemzelven heugde het nog, dat er niet één oliemolen met stampers in Holland was, en hij zelf timmerde den eersten op zijne woonplaats voor zichzelvenGa naar voetnoot(†); maar in zijnen tijd begon men reeds die geheele molenreeksen daar te stellen, die thans den rijkdom van Noordholland uitmaken. Bijzonder gevoelde men de noodzakelijkheid, om deze uitvinding meer op het droogmaken der landen toe te passen. Immers het lage | |
[pagina 747]
| |
Noordholland, 't welk, reeds van oude tijden af, aan een moeras gelijk, en met uitgestrekte meren doorsneden was, had, gedurende den oorlog met de Spanjaarden, voor meer dan ⅔ met de zee gemeen gelegen. De binnenlandsche krijg had eene menigte dijken en dammen doen doorsteken, die sedert niet weder hersteld waren. Toen er na verloop van eenige jaren verademing kwam, waren er van tijd tot tijd pogingen gedaan, om het verloren land te herwinnen, en de groote meren in vruchtbaar land te herscheppen; doch zij waren met geen gunstig gevolg bekroond geworden. Eerst omstreeks het twaalfjarig bestand, 't welk, gelijk men weet, in 1609 gesloten werd, begon men met ijver en volharding de hand aan het werk te slaan. Onze leeghwater vond hier een ruim veld voor zijnen werkkring. Reeds bij de eerste bedijking, te weten die van de Beemster, een binnenwater van zeven mijlen in de rondte, bij Purmerende gelegen, welke tusschen 1608 en 1612 plaats greep, werd hij aangesteld tot fabrijk en steller van alle de watermolens, benoodigd tot het uitmalen van dezen 7545 morgen grooten waterplasGa naar voetnoot(*). Dit verrigt zijnde, bewees hij dezelfde dienst bij de bedijking van de Purmer, de Wormer, de Bijlmeer, de Waard, de Schermer en nog een aantal andere moerassen en meren, zoodat ruim 18,600 morgens land, door zijnen ijver en medehulp, alleen in Noordholland werden aangewonnen. Men mag het er voor houden, dat hij hierin meer gedaan hebbe, dan alleen zijn ambacht medebragt, en dat hij hierbij zeldzame bekwaamheid hebbe ten toon gespreid en de ziel van het werk was. Anders toch is het onoplosbaar, dat zijn roem zoo ver buitenslands zoude verspreid zijn geworden, als nu blijken zal het geval geweest te zijn. Van nu toch af werd hij zelfs naar vreemde landen geroepen, om zijnen raad in het droogmaken van moerassen te geven. Zoo werd hij in | |
[pagina 748]
| |
den jare 1628 naar Bordeaux geroepen, om een groot moeras, 9000 gemeten gronds beslaande, en den Hertog van epernon toebehoorende, welk moeras eenige uren van Bordeaux lag, droog te malenGa naar voetnoot(*). Zich hiervan tot bijzonder genoegen van den Hertog gekweten hebbende, riep men hem twee jaren later naar Metz in Lotharingen, mede tot het uitmalen van een uitgestrekt moeras. Nog werd hij verscheidene malen door den Hertog van Holstein ontboden, om meren en poelen uit te malen en te bedijken, zoo in Oostfriesland als in het Holsteinsche en verder oostwaarts opGa naar voetnoot(†). Zoo moest destijds nog de vreemdeling zijne toevlugt tot den Hollander nemen, om van hem te leeren zijn land te verdedigen en vruchtbare landouwen aan de golven te ontwoekeren! - Doch ook in ons Vaderland maakte men allerwegen van zijn vernuft gebruik, zoodat hij in en buiten Holland, in Friesland, Groningen, VlaanderenGa naar voetnoot(§) en elders, tot zoodanige werken als om strijd geroepen werd. Zelfs in 1629, toen frederik hendrik, Prins van Oranje, het sterke en door inundatiën gedekte 's Hertogenbosch belegerde, en zijne Ingenieurs niet slaagden om het water meester te worden, werd onze leeghwater naar het leger ontboden, alwaar hij groote dienst deed met molens te ordineren en te stellen, om het water uit te malen; 't welk een groot voordeel heeft gegeven, om deze onverwinnelijke stadt verwinnelijk te maken, gelijk gebleken is.Ga naar voetnoot(※) Doch nog grooter en heerlijker doel had | |
[pagina 749]
| |
hij zich voorgesteld. Hij zag sedert lang met leede oogen, hoe eene ontzettende binnenzee, het Haarlemmer-Meer namelijk, in zijnen tijd reeds ongeveer 20,000 morgen groot, gestadig aan meer land inzwolg, en een deel van Holland met vernieling bedreigde. Hij begreep, dat deze verslindende waterwolf, gelijk hij dezelve noemt, wel konde gebreideld worden, en dat deze verbazende plas met minder kosten, in evenredigheid, dan zoo vele vroegere meren, bedijkt en uitgemalen kon worden, waardoor dezelve, even als de Beemster, in eene heerlijke en gezegende landouw, een Paradijs van Holland, konde worden herschapenGa naar voetnoot(*). Reeds lang had hij hierop met hoogen ernst aangedrongen, en in den jare 1643 (zoo niet vroeger) gaf hij hierover een belangrijk werk in het licht, getiteld: Haarlemmer Meer-boek, of Beschrijving, hoe men het Haarlemmer en Leytse Meer bedijken en droog maken zal; als ook van de diepten, gronden, en nuttigheid derzelver. De belangstelling in dit werk was zoo groot, dat hetzelve in minder dan 80 jaren tienmalen herdrukt is. Om welke redenen men dit reusachtig en toch naar het schijnt uitvoerbaar werk toen niet bij de hand genomen hebbe, mogen wij, kortheidshalve, hier niet onderzoeken. Genoeg zij het, dat de uitkomst de vrees van leeghwater gebillijkt heeft; want het toen reeds ontzettende meer heeft sedert zijnen tijd nog ruim tienduizend morgen ingezwolgen, en is dus een derde grooter gewordenGa naar voetnoot(†). Nimmer is ook zijn plan geheel opgegeven geworden; dikwijls heeft men hetzelve op nieuw te berde gebragtGa naar voetnoot(§), en slechts weinige jaren geleden heeft de Baron van lijnden van hemmen, in een uitgebreid en kostbaar werk, | |
[pagina 750]
| |
hetzelve op nieuw aangedrongen, en, naar het oordeel van vele deskundigen, het uitvoerbare en hoogst nuttige daarvan met goede gronden betoogd. Doch niet alleen was leeghwater, door de vernuftige en ijverige uitoefening van zijn hoofdvak, een allernuttigst burger van zijn Vaderland; hij vereenigde ook in zich eene zeldzame mate van kundigheden. Hij verstond de Fransche en Hoogduitsche taal, was ervaren in de teekenkunst en het ontwerpen van meetkundige kaarten, en had zich den geheelen omvang van alwat tot bouwkunst maar kan gebragt worden zoo zeer eigen gemaakt, dat hij zich met regt den titel van Ingenieur geven kondeGa naar voetnoot(*). Doch dit is niet alles: ‘Ik heb (zegt hij, in zijn straks te melden Cronijkje) in mijnen tijdt gemaakt verscheiden soorten van moolens, ook huisen ende sluisen, ende verscheiden notabele stukken van kassen ende schrijnwerken, alsmede verscheiden uurwerken in dorpen en steden, ook mede twee groote notabele speelwerken te Amsterdam, staande op den Wester- ende Zuiderkerks-toren. Ik heb ook mede gemetseld aan 't nieuwe stadthuis te Amsterdam, ende mede aan den toren van de nieuwe kerk, alsmede aan de brugh bij Jan Roonpoorts-toren. Behalve dien heb ik nog verscheiden notabele handwerken gedaan in hout en in steen, in koper, in yvoor ende metael, hetwelk te lanck zoude wezen om alles te verhalen.’Ga naar voetnoot(†) Buitendien trachtte hij ook met de pen nuttig te zijn, en veel van zijne eigene lotgevallen heeft hij in zijne geschriften opgeteekend. Behalve het Haarlemmer-Meerboek, heeft men van zijne hand eene korte Beschrijving en kleyn Cronijkje van de Stadt HaarlemGa naar voetnoot(§), alsmede nog een kleyn Cronijkje van de Dorpen van Graft en | |
[pagina 751]
| |
de RijpGa naar voetnoot(*). In dit laatste werkje vooral vindt men eenige zeer belangrijke berigten van zijn leven en bedrijven. Het heet Cronijk van de Rijp, maar het is in waarheid eene kronijk van alwat hij hoorde, vernam en deed; alles voorgedragen in eenen eenvoudigen, maar zeer naïven stijl, zoodat dit boekje zich met het grootste genoegen lezen laat. Een en ander niet onvermakelijk staal zal ik, ten besluite dezer Bijdrage, daaruit aanvoeren. | |
‘Van het onder-water gaan, geschiet in den Hage in bijwezen van Prins Mauritius en andere groote Heeren, een konst nooit te voren gehoort of gezien.1. In 't jaar 1605, in 't laatste van April, zoo is daar een Wijnkooper tot Alkmaar geweest, genaamt dirk thomasz., die met den Prince mauritius zeer familiaar was, en verscheiden redenen met den Prince hadde, waarvan hij mede verhaalde, dat in Noort-Hollant in de Rijp twee of drie jongelingen waren, die onder het water konden gaan, waarvan den Prince zeer begeerig was om 't zelve te zien; waarop den Wijnkooper tot antwoord gaf: “Ik zal de luiden verschrijven, dat zij bij zijne Vorstelijke Genade in den Hage zullen komen.” 2. Ende alzoo door het schrijven zijn wij na den Hage gereist, en zijn aldaar bij den Prince gekomen, die ons zeer vriendelijk groette ende ons vraagde, of wij de luiden waren, die onder 't water konden gaan? waarop wij antwoordden: Ja mijn Genadigen Heer; waarop de Prince wederom zeide: Hoe zoude men dat konnen weten, of men zoude dat moeten zien? waarop wij wederom antwoordden en zeiden: Zo het mijn Heer morgen belieft te zien, wij willen 't alhier morgen in den Vijver wel doen; waarop de Prince wederom zeide: | |
[pagina 752]
| |
dat hij dat in den Vijver niet en begeerde; daar zouden wel duizent menschen bij komen; dat en zoude niet dienen. 3. Doen heeft de Prince een Valkenier bij hem ontboden, genaamt henderik evertsz., die met ons zoude gaan buiten den Hage, om een water te zoeken, daar 't bequaam was om de konst te doen, 't welke wij alzo gedaan hadden, welke water is een weinig buiten den Hage aan de slinkerhand, in een Molentocht, als men naar Delft vaart. 4. Den eersten dach doen wast een storm ende heel kout weder, so dat wij den Prince doen niet en spraken, maar den tweeden dach daaraan heeft den Prince ons een zeker uure gestelt, als den maaltijt gedaan was na de middag, dat wij dan op de plaatze gereet zouden staan, waarbij dat de Prince ook tegen ons zeide: Mannen, ik heb gisteren wel om u gedocht; ik en zoude niet gaarne hebben, dat gij een ziekte zoude halen om mijnent wille. 5. Alzo den tijt bestemt was, zoo zijn wij op de plaatze gegaan, ende gereetgestaan; doen is den Prince mauritius, met zijn broeder Prins henderik, met Graaf willem van Vrieslant, met Graaf ernst, ende meer andere groote Heeren en Edelluiden met de koetzen bij ons gekomen, ende daar alzo gelijk bij ons staande, doen zeide den Prince mauritius: Mannen, ik ben nu gereet om te zien; waarop ik jan adriaansz. leeghwater met een goede couragie in 't water gesprongen ben, en zeide: Adieu, mijn vroome Heeren; ende ik was daar zo lange onder het water, dat den Prince mauritius met d'andere Heeren wel vernoegt waren, en doen ik weder boven 't water quam, doen vraagde mij den Prince mauritius: Wat was dat geluit dat ik hoorde? waarop ik zeide: Ik heb luide geroepen; heeft mijn Heer dat ook verstaan? waarop de Prince zeide: Ik meende, dat het het brullen van een koe was. 6. Daarna is pieter pietersz., een van | |
[pagina 753]
| |
onze medemakkers, in 't water gesprongen een stuks weegs verscheiden, dewelke alzo lang onder het water was als ik, waarover pieter pietersz. met zijne vingeren een weinig boven 't water speelde; doen zeide Graaf willem van Vrieslant: Den kerel werd verzoepen; hij en kan hem nigt langer holden. 7. Ende alzo pieter pietersz. mede op 't land komende, wij beide nog fris ende wel waren, zoo heeft den Prince mauritius tegen ons gezeit: Mannen, ik zie dat de konste goet is; gaat niet uit den Hage aleer ik u gesprooken heb, en gaat in een goede herberge en maakt goede cier, hetwelke wij alzo gedaan hebben, ende daarna zijn wij weder bij den Prince gekomen op het Hof, daar hij ons een vereeringe gegeven heeft, ende ook mede Octroy van onze konste, hetwelke ik nog tot dezen dag bewaart heb.’
Dat dit geheele verhaal van leeghwater de zuivere waarheid behelst, is later bewezen door den geleerden meerman, die het oorspronkelijk Octroy-zelf voor den dag gebragt en in den Konst- en Letterbode van 1807, No. 18, bl. 276 en volg., der geleerde wereld heeft medegedeeld. In het volgende jaar herhaalde leeghwater zijne proeve te Amsterdam, waarvan hij het volgende verslag geeft: | |
‘De tweede onderwaterduiking, geschiet tot Amsterdam.1. In 't jaar 1606, op Amsterdamsche kermis, zo is daar een koopman van de Rijp geweest, geheeten meinert cornelisz. salm, die tot Amsterdam zeer wel bekent was, die van de konste onder water te gaan tegen zommige bekende Borgers van Amsterdam gezeit hadde, dat de konste op de Wetering, buiten de Heilige Wegs-Poort, aan de slinkerhant, gedaan zoude werden in prezentie van 10 of 12 perzonen, aldaar mede prezent was meinert salm van de | |
[pagina 754]
| |
Rijp, albert verspek van Antwerpen, dirk van os van Amsterdam met zijn Soon, die nu Dijk-Graaf van de Beemster is, frederik jansz. met zijn Soon, jacob frederikz. van Amsterdam, beide Olijslagers, jacob wrogt van Amsterdam, met jan louwen van de Rijp met zijn Huisvrouw, ende meer andere goede bekenden. 2. Ende alzo dit geschiedde nabij de stad Amsterdam, zo is aldaar een grooten toeloop van volk gekomen ende vergadert van verscheiden steden, dorpen en plaatzen, so dat daar wel zeven of agt hondert menschen bij malkander waren, of meer: zo was daar een onder allen, die het niet geloofde, en zeide: Het zal wezen gelijk die man die vliegen zoude; wie is malder, de man die vliegen zal, of die gene die het zien zullen? waarop ik jan adriaansz. wederom zeide: Ik zal het volk niet bedriegen; ik zal 't voor haar oogen doen, dat zij dat zien zullen. 3. Zo is 't dat ik een linnen kleed bij mij genomen hadde, hetwelke ik aandede, waarvan ik de zakken uittrok, en dede daar tien of twaalf peeren in, dat zij het voor hare oogen zagen, ende ik zeide tegen het volk: Deze peeren zal ik half op-eeten, opdat gij luiden niet en zegt dat ik de peeren in den grond gesteken heb. Ook hadde ik mede een schalmey bij mij, daar ik wel op konde speelen, dien ik mede bij mij in mijn zak dede, en zeide: Daar zal ik verscheiden voizen en Psalmen op speelen, dat gij dat boven water, op het land hooren ende verstaan zult; waarbij pieter pietersz. op het land bij het volk bleef, om het volk reden te geven en te onderregten. 4. Onder allen was daar mede een Makelaar onder het volk, geheeten lems, die hadde een schoon blad pampier bij hem, daar schreef hij zijn naam op, hetwelke hij mij gaf, waarop ik tegen hem zeide: Ik zal daar onder water op den grond op dat pampier met pen ende inkt schrijven, dat gij dat boven water op het land zult konnen lezen. | |
[pagina 755]
| |
5. Ende doen ik gereed was, ende wel wakker konde zwemmen, ende ook mede een jongman was, zo gaf mij den Almogenden God de vrijmoedigheit, dat ik met een goede couragie in 't water sprong, mijn aangezigt na het volk toewendde, ende zeide: Adieu, gij vroome Borgers van Amsterdam, dat is u ter eeren, daar ga ik onder. 6. Zo is dat alzo geschied, dat ik de peeren onder water half op-gegeten heb, en vertoonde de peeren onder het volk, doen ik op het land quam; ende op hetzelve pampier schreef ik mede zo veel: dit heb ik voor Amsterdam in de Wetering onder water geschreven; ende op de schalmey speelde ik mede onder water op den grond, dat het volk, die op het land stonden, boven water gemakkelijk hooren ende verstaan konden; onder allen speelde ik mede den 23 Psalm: Mijn God voet mij als mijn Herder geprezen, dat die luiden, die op de kant van de sloot stonden, zeiden: Hoort eens mannen, dat speelt hij nu! Alzo had ik mijn plaizier ende recreatie onder 't water op den grond. 7. Ende doen ik dogte dat ik aldaar lang genoeg geweest was, dat het volk wel vernoegt zoude wezen, zo ben ik met een goede couragie weder opgekomen, mijn aangezigt na het volk, en doen ik nog in 't water was, zo heb ik tegen het volk met een luide stemme geroepen: Wat dunken de luiden van de konst? waarop het volk antwoordde en zeide: De konst is goet. 8. Ende doen ik weder op het land quam, doen vertoonde ik mijn geschrift, het pampier nog droog wezende, hetwelke veel luiden gezien en gelezen hebben, ende daarover zeer verwondert waren: ende den Makelaar lems weder behandigt hebbende, die het nog zommige jaren daar naar bewaarde; ende als ik nog onder water was, zo was alreeds de tijdinge al in de stad, die man is al verdronken, hij en komt zijn leven niet weder: en doen ik weder op het land quam, zo hadde frederik jacobsz., Olijflager van Amsterdam, een nagt-glas bij hem genomen, en zeide tegens mij: | |
[pagina 756]
| |
Jan adriaansz., weet gij wel hoe lange dat gij onder water geweest hebt? - Neen ik, frederik jacobsz., zeide ik. Doen zei hij weder tot mij: Dat glas is eens uit-geloopen ende eens half uit, dat is drie quartier van een uur. Doen waren daar verscheiden luiden, die tegen malkanderen zeiden: Hebt gij wel gezien wat dat hij gedaan hadde doen hij in 't water ging? hij hadde hem met olij bestreken; ende d' andere zeide, hij hadde een root lapken in zijn mond genomen; in zomma, elk een zeide het zijne. Ik hadde gedaan gelijk de Comedianten doen, ik speelde het spel te regt, zonder iets te haperen ofte te manqueren; die het spel niet en kan, die en speel het niet. Ende als het werk gedaan was, zo waren daar veel liefhebbers, die haar milde hand toonden: ende onder allen was daar een man uit Zeeland, die zeide, omdat de konste zoo fraay is, zoo schenke ik u daartoe nog een Zeeusche Daalder. 9. Daarna heb ik mijne kleederen weder aangetrokken, ende ben weder na de stad gegaan, aldaar ik een groot getal van volk bij mij hadde, die zeer begeerig waren om de man te zien, waarvan nu nog verscheiden luiden in de stad van Amsterdam zijn, die het gezien hebben ende daarvan konnen getuigen. 10. Nu voort wat de konste belangt, men vint in 't Boek Jobs geschreven in het 28 cappittel in het 12 vers: Men keert den stroom des waters, ende brengt dat daar verborgen in is aan 't ligt. So dat ik niet en weet eenige konsten te bedenken, die zo bequaam ende zo goet zijn om verborgen schatten van den grond te halen; men kan aldaar onder water een wijl tijds leven, ende zijne handen en voeten wel gebruiken, hetzij dat het een vadem diep is, ofte meer: al waar 't agt of tien vadem diep, de konst is even goet. Hiervan wil ik nu mijn schrijven afkorten, ende nog wat anders noteren.’ Aan de waarheid ook van dit verhaal, waarbij (om nog van het Octroy niet te spreken) onze leeghwater zich op zoo vele, toen nog levende, getuigen | |
[pagina 757]
| |
beroept, valt niet te twijfelen. Ook schijnt destijds de zwemkunst eene hoogte en algemeenheid bereikt te hebben, die ons thans verwondering baren moet. De beroemde hugo de groot getuigt in een zijner werkenGa naar voetnoot(*) het volgende: ‘Ook heden gaat geen volk gemeenzamer met het water om, dan het onze; want wij zwemmen niet alleen met schepen, maar wij varen ook met onze ligchamen. Ééne stad, beweert men, kan tweehonderd man opleveren, die een' sterken stroom, gelijk het IJ, met brandende lonten en geweren in de hand kunnen overzwemmen, en dezen in 't midden van 't water afschieten en wederom met kogels laden. Zoo zeer behoort ook hier het spel tot de dingen van belang.’ Dit getuigenis van de groot, wiens waarheidsliefde boven alle bedenking verheven is, met deze twee verhalen van leeghwater vergelijkende, zal men het zeker vreemd vinden, dat deze zoo gewigtige kunst na zijnen dood is verloren gegaan. Althans men vindt in onze Geschiedenis geene verdere sporen daarvan. Hetzelfde kronijkje houdt nog een aantal opmerkelijke bijzonderheden in, waarop men allen staat kan maken, zoodra leeghwater spreekt van hetgeen hij gezien of bijgewoond heeft. Of hij niet wel wat te ligtgeloovig voor goede munt aannam, wat hem door anderen werd medegedeeld, durf ik alleen niet beslissen, en zal het dus aan Ul. ter beoordeeling overlaten. Op bl. 28 en 29 vindt men de drie volgende berigten: ‘4. Ik heb wel eertijds groote conversatie gehadt met een zeker man, die uit het Noordelant van nieuwe Nierop van geboorte was, genaamt reier dirksz., die mij verhaalde van de eenvuldigheit van het volk in Noort-Hollant, hoe dat aldaar van oude tijde in het geheele dorp van Langedijk niet meer als twee of drie paar schoenen waren, dewelke gespaart wierden voor de | |
[pagina 758]
| |
Schepenen en Regenten van het dorp; wanneer dat zij na den Hage souden trekken, so trokken zij die schoenen aan, ende doorgaans gink het volk met klompen ende hooiblokken, ende het vrouw-volk gemeenlijk met strompelingen om de kuiten van de beenen, ende met besuinen aan hare voeten, gelijk in mijn jonkheit ook veel gezien heb: so dat het gemeene volk haar met een kleintjen en soberlijk moesten behelpen.’
‘12. Op een zekere tijt ben ik gevaren tegen Amsterdam ende Rijp, met een koopman van Amsterdam, geheeten dorhout, die zijn huisvrouw bij hem hadde, anna ernst van bassen; welke vrouw mij verhaalde, dat haar grootvader, genaamt johan ernst van bassen, die een Edelman was, die bij den Prince wilhelmus diende, dewelke vader was van twee en 't zeventig kinderen, ende doen hij zijn laatste vrou troude doen was hij 'tzestig jaren oud, en teelde nog twintig kinderen bij zijn jonge vrouw.’
‘13. Het is zommige jaren gelede, dat ik tot Wormer was in een Herberge bij het Stadt-huis, alwaar de Waerdinne genaamt was fransje; welke Waerdinne mij verhaalde van een Borgermeester van Hoorn, die in een voorjaar over zee gevaren was om ossen te koopen, ende aldaar in een zeker huis komende, zo zaten aldaar zeven kleine kinderen bij het vier, elk met een kopjen in de hand, ende aten brij ofte pap met een lepel: waarover die Borgermeester zeide: Moeder, uwe gebueren die zijn u heel gunstig, dat zij de kinderen brengen bij u te bewaren: Neen, zeide die vrouw, het zijn mijn eigen kinderen, die heb ik tot een dracht gehaelt: ende moogt gij nog wat vertoeven, zo zal ik u nog meer wonders laten zien: zo haalde zij nog zeven kinderen bij der handt die een dracht ouder waren, hetwelke was veerthien kinderen in twe drachten. 14. Doen zeide de vrouw tot den Borgermeester: Ik ben weder zwanger, ende zo gij het toekomende jaar weder alhier komt, zo spreekt mij wederom aan; het | |
[pagina 759]
| |
schijnt wel weder een manier te wezen. Ende alzo die Borgermeester het andere jaar weder over zee trok, zo sprak hij de vrouw weder aan, zo had die vrouw nog zeven kinderen tot een dracht geteelt, dat is te zamen in drie drachten een en twintig kinderen.’ Doch, zoo men onzen leeghwater niet geheel van ligtgeloovigheid mag vrijspreken, moet men, aan den anderen kant, zijne groote en ontegenzeggelijke verdiensten niet uit het oog verliezen. De man, die, in en buiten zijn Vaderland, met eere en roem bekend was, die duizende morgens land aan de golven ontwoekerde, zijn Vaderland de grootste diensten bewees, en daarbij eene zeldzame mate van uiteenloopende talenten in zich vereenigde, mag aanspraak maken op de achting en dankbaarheid van den nakomeling, en kan tot bewijs verstrekken der stelling, waarmede ik deze Bijdrage aanving: dat verdienstelijke en in kunst of wetenschap uitmuntende mannen vaak uit den nederigsten stand gesproten zijn. |
|