Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet avondbezoek.II.
| |
[pagina 726]
| |
waren allen liefhebbers van eene grap, en zaten zelden bijeen, zonder dat de eene of andere klucht bedacht of uitgevoerd werd. Evenwel moet ik zeggen, dat wij nooit ons vermaak zochten in straatschenderijen of beleedigingen;maar die overigens het ongeluk had, in onze handen te vallen, kon er op rekenen, dat hem, om met onzen Meester te spreken, eens de eene of andere kool gestoofd zou worden. Zoo zaten wij ook nu met ons vijven of zessen, toen een onzer, ik weet niet meer wie, het woord opvatte: ‘Laten wij eens de grap hebben, om de eene of andere advertentie in de courant te plaatsen, eene uitnoodiging bij voorbeeld, en eens zien, of dat niet een' vrolijken avond oplevert.’ Dat was te mooi, om geen' bijval te vinden. De een was er voor, om een' compagnon in eene zaak te vragen; een ander wilde aankondigen, dat een boek, onder den eenen of anderen hoogklinkenden titel, was in het licht gekomen bij eenen boekverkooper, dien wij geen van allen regt lijden mogten. Maar den meesten bijval vond het voorstel van onzen gastheer, om in de Haarlemsche Courant op zeer aannemelijke voorwaarden te vragen eene jufvrouw van gezelschap. Men zou zich dan onder gefrankeerde brieven moeten adreseren bij den eenen of anderen boekverkooper. De antwoorden, die wij hierop te gemoet zagen, zouden, meenden wij, ons stof genoeg tot lagchen geven. Het was zeker, en ik moet dit van achteren erkennen, wel wat kras, eenige meisjes, die men toch moest onderstellen dat in ongelukkige omstandigheden verkeerden, uit te lokken, om zich bekend te maken aan personen, haar geheel onbekend, en dat voor eene loutere aardigheid. Men kan dit toch wel eenigzins noemen misbruik van vertrouwen; en wat zouden wij ook eigenlijk met de brieven anders doen, dan op een' vrolijken avond lezen, en ons vermaken met de dringende verzoeken, om in eene conditie geplaatst te worden? Kon het den toets der zedelijkheid doorstaan, dat wij ons op die wijze vermaakten ten koste van menschen, die waarlijk vrij wat meer aanspraak hadden op ons medelijden, dan wij regt, om haar te bespotten? Eigenlijk dachten wij geen van allen zoo ver; althans deze bedenkingen wederhielden ons niet. De advertentie werd opgesteld. Een onzer gaf haar aan zijnen boekhandelaar, als uit naam van zijne tante, die in een afgelegen landstadje woonde, en in eene der eerstvolgende | |
[pagina 727]
| |
Haarlemmers las men: ‘Eene jufvrouw van gezelschap, van fatsoenlijken huize, genegen zijnde, zich, op hoogst aannemelijke voorwaarden, als zoodanig te engageren, vervoege zich, met vrachtvrije brieven, bij den boekhandelaar *** te -e-, onder de letters X. IJ. Z.’ - Wij waren slim genoeg geweest, geene aanvraag in persoon te doen, en de boekverkooper had last, de brieven, bij hem ingekomen, aan onzen brenger der advertentie af te geven. De kosten dezer laatste zouden hem door denzelfden, voor gemeene rekening, dat spreekt van zelf, worden uitbetaald. Wij beloofden ons van de lezing dezer brieven eenen avond, misschien wel meer dan éénen, vol scherts en vrolijkheid. De verwachting van antwoorden stelde ons niet te leur. Na weinige dagen was de stapel reeds zoo groot, dat wij eenen avond bestemden tot openen en lezen. Wij beloofden ons, op kosten der dames, eens regt vrolijk te zullen maken. De eerste brief werd geopend. De schrijfster had de advertentie gelezen, en nam de vrijheid, zich aan te melden. Zij meende, aan de vereischten ten volle te voldoen, was zoo en zoo oud, beleed de Protestantsche Godsdienst, en was reeds zoo en zoo lang in de bedoelde betrekking geplaatst geweest. Van die menschen kon zij voldoende getuigenissen bekomen; en de reden van haar vertrek bestond alleen daarin, dat deze naar de Oost-Indiën vertrokken, enz. enz. Als men op haar acht sloeg, had men slechts onder de letters P.P. te schrijven naar Rotterdam, poste restante. ‘Die meid is ons te leep,’ zeide een van ons. ‘Noemen wij ons niet, zij doet het evenmin.’ Bemerkende, dat wij hier in nadere détails zouden moeten komen, was ons besluit, den brief ter zijde te leggen en er verder niets aan te doen. Een andere werd gelezen. Ik zal u, mijne vrienden, niet ophouden met de menigte van brieven, die inkwamen. Sommige waren goed gesteld, en boezemden waarlijk achting in voor de schrijfsters; andere waren inderdaad bespottelijk. Genoeg, de lezing gaf veel gelach; ofschoon ik toch zeggen moet, dat er bij waren, van welke wij zeiden: ‘Jongens, het is toch niet wél, dat wij, louter pour le grap, die arme meisjes hare geschiedenid en omstandigheden laten vertellen.’ Met éénen brief inzonderheid was dit het geval. Hij onderscheidde zich van al de overigen in uitvoerigheid | |
[pagina 728]
| |
en belangrijkheid. Ik heb dien sedert afgeschreven. Vergunt mij, dat ik hem voorleze: ‘De schrijfster van dezen brief heeft de advertentie gelezen, bij welke, in de Haarlemsche Courant van den...., No...., gevraagd wordt eene jufvrouw van gezelschap, en zij neemt de vrijheid, daarop, onder het aangewezen adres, dezen in te zenden. Ik ben geboren te G**, waar mijn vader eenen wel niet uitgebreiden, maar toch vrij voordeeligen handel dreef. De opvoeding, die hij aan mij en mijne twee zusters gaf, was overeenkomstig onzen stand; zij was ook zedelijk en godsdienstig. Wij hadden onze brave moeder reeds lang door den dood verloren, en de vrees, van eene minder geschikte stiefmoeder voor zijne kinderen te vinden, had mijnen vader van het aangaan van een tweede huwelijk teruggehouden. Mijne oudere zuster trad, na eenige jaren, in het huwelijk met eenen man, van wien mijn vader niets dan goeds verwachtte. Na weinige jaren bleek het tegendeel. Mijn zwager had de zwakheid, zich in te laten met hooge speculatiën, die hem ongelukkig in het verderf bragten. Het voegt mij niet, de daden van mijnen vader te beoordeelen. Onze zwager maakte van zijn vertrouwen misbruik, en wist hem te bewegen tot het onderteekenen van zeker papier, waarbij vader borg voor hem bleef. Dit papier stortte ons allen in de diepste ellende. Alles werd verkocht, en naauwelijks schoot ons genoeg over, om op eene afgelegene plaats eenige maanden te leven. Mijne ongelukkige zuster overleefde de ramp slechts kort. Het vertrouwen op de Voorzienigheid beschaamde ons niet. Ik dankte er mijne zalige moeder in haar graf voor, dat zij mij had geleerd, te werken. Mijn hartelijk geliefde vader ging meer en meer gebukt onder den last van ons lijden. De smart, ons, zijne dochters, in kommerlijke omstandigheden te moeten achterlaten, knaagde aan zijn leven. In het verleden voorjaar stierf hij. Nu stond ik alleen met mijne jongste zuster, wier verstandelijke vermogens min of meer gekrenkt waren, zoodat zij niet in staat was, in onze behoeften te helpen voorzien. God heeft haar onlangs van een daarbij komend langdurig lijden verlost. Nu ben ik alleen, bulpeloos en verlaten. Bloedverwanten heb ik niet, een' verren neef uitgezonderd, tot wien | |
[pagina 729]
| |
ik mij eenmaal in mijnen kommerlijken toestand gewend heb. De kieschheid verbiedt mij, de redenen te ontvouwen, waarom ik zijne ondersteuning niet mag aannemen. De arbeid mijner handen, naaijen en borduren, kan in mijne behoeften niet meer voorzien door de gebeurtenissen des tijds. De bespaarde penning is door de ziekte van mijnen lieven vader en mijne arme zuster verslonden. Tot ligchamelijken arbeid ontbreken mij genoegzame krachten, en ach! God kent mij, dat ik er niet te trotsch toe ben; maar, ik ben er toch niet in opgevoed. Kan ik in eene fatsoenlijke betrekking geplaatst worden, dan wensch ik, hetgeen mijne brave ouders mij lieten leeren, met Gods hulp te besteden tot mijn eigen onderhoud en ten nutte van hen, die ik als mijne weldoeners dankbaar zal aanmerken, wanneer zij mij hiertoe in de gelegenheid stellen. Oordeelt nu zelve, geachte uitschrijver of uitschrijfster der advertentie, of ik bij het lezen van dezelve geene reden had, om de goede Voorzienigheid te danken voor eene, zich misschien aanbiedende, gelegenheid! Misschien zullen u verzoeken gedaan worden door ongelukkigen, meer bekwaam dan ik; maar geene, moet ik bijna denken, van eene, aan wie zoo groote weldaad bewezen zou worden, met op haar nederig verzoek acht te slaan. God, bidde ik, besture het alzoo, als Hij in zijne wijsheid voor mijn waar belang het nuttigst kent! Is het met zijnen wil bestaanbaar, dan neige Hij uw hart, om aan mij, ongelukkige, die weldaad te bewijzen! Veel behoeve ik niet; slechts zoo veel, dat ik voedsel heb en eene, zij het dan slechts sobere kleeding. Ach! het vooruitzigt is donker, en eenmaal misschien van aalmoezen te moeten leven, - God! dat denkbeeld doet mij beven. Maar ik blijf op Hem vertrouwen, die mij, zeker ten mijnen beste, in de omstandigheden gebragt heeft, die mij drukken. Hij beware mij bij de deugdzame beginselen, die mijne dierbare ouders mij hebben nagelaten! U alzoo met mijne omstandigheden eenigermate hebbende bekend gemaakt, schiet mij niet anders over, dan mij bij u aan te bevelen met dien aandrang, dien het schuldeloos ongeluk geeft, en mij met hoogachting te noemen Uwe ongelukkige Dienaresse mathildah**’ | |
[pagina 730]
| |
‘Dat meisje moeten wij helpen!’ riep de Schoolmeester, en sprong met drift op van zijnen stoel. ‘Stil, vriend,’ hernam de Leeraar; ‘gij vergeet, dat de Doctor ons zal verhalen....’ Deze hervatte: Ziet, vrienden, wij mogten nu vrolijke studenten wezen, maar die brief had ons allen diep getroffen. Het berouwde ons, aldus met het ongeluk een onbarmhartig spel gedreven te hebben, en ik ben aan de waarheid verschuldigd, te zeggen, dat het de laatste brief was, dien wij lazen, want dat de nog geslotene ongeopend ten vure gedoemd werden. Er kwamen voor dat oogenblik betere gedachten bij ons op, en het duurde eene geruime poos, eer iemand een enkel woord sprak. Het ongeluk en de eenvoudige godsvrucht van de ons geheel onbekende mathilda boezemden ons onwillekeurig eerbied in. ‘Maar dat helpt nu alles niets,’ zeide eindelijk een onzer, ‘en ik zou voorstellen, dat wij dat brave meisje op de eene of andere wijze poogden te helpen.’ ‘Waarlijk,’ hernam een ander, ‘wij mogen, als boete voor onze ligtzinnigheid, wel iets voor haar opofferen.’ Nu kwamen er allerlei voorstellen op de baan. Wij besloten eindelijk, de zaak vooreerst geheim te houden. Deed zich eens eene toevallige gelegenheid op, om onze beminnelijke schrijfster van eenige dienst te zijn, dan beloofden wij elkander, dit niet te zullen nalaten. Ook legden wij ieder eenig geld bijeen, en een onzer schreef met eene veranderde hand haar eenen korten brief: dat men haar schrijven ontvangen had, en tot spijt moest te kennen geven, dat door veranderde omstandigheden de bedoelde gezelschapsjufvrouw niet meer noodig was; dat men haar wel niet kende, maar door haar ongeluk getroffen was; dat men het zich ten aangenamen pligt zou maken, haar, waar de gelegenheid zich aanbood, van dienst te zijn, en dat men haar, als blijk van belangstelling, f 50-: toezond, die haar misschien voor het oogenblik nuttig konden zijn, en zulks, om de teleurstelling eenigermate te verzachten, enz. Haar antwoord, onder hetzelfde adres gezonden, was kort en waardig. Zij dankte welmeenend voor de edelmoedigheid; eerbiedigde de kieschheid, dat wij ons niet genoemd hadden; betreurde, dat zij nu niet wist, wie haar deze gift had doen toekomen; maar deed ons opmerken, dat haar gevoel haar verbood, van onbekenden meer aldus te ontvangen. Ik heb vergeten te | |
[pagina 731]
| |
zeggen, dat wij haar ook nog geschreven hadden, haar niet hulpeloos te zullen laten, indien zij hare behoeften nader onder het aangewezen adres te kennen gaf. Weinige dagen daarna vertrok een van ons, dien ik de bruin zal noemen, (zijn ware naam doet er toch niets toe) onverwachts uit de stad. Dit verwonderde zijne vrienden, omdat hij er te voren niets van had gezegd, en niemand wist, waarheen hij gegaan was. Hij bleef ruim eene week weg, en scheen, bij zijne terugkomst, niet regt te willen weten, waar hij geweest en tot welk doel hij gereisd was. Althans de vertelling, die hij er van opdischte, was juist niet zeer waarschijnlijk, en sprak naderhand zichzelve tegen. Ons vragen baatte niets, en het was kennelijk genoeg, dat hij van zijn uitstapje een diep geheim maakte. Onze nieuwsgierigheid was spoedig gesleten; maar, wat eenigzins onze aandacht trok, was, dat hij sedert dien tijd geen deel aan het gesprek nam, wanneer het eene enkele maal op onze advertentie en op onze onbekende briefschrijfster viel. ‘Zou de bruin haar ook hebben opgezocht?’ vroegen wij elkander wel eens. Wij deden het ook aan hem. ‘Gij hebt haar opgezocht en zijt op haar verliefd geworden,’ was ons woord. Zijn stellig ontkennen, en verzoek, om van de zaak niet meer te spreken, daar het hem, zoo als hij zich uitdrukte, herinnerde, dat wij eigenlijk een gruwzaam spel gedreven hadden, deed ons dan ook hem met de gansche zaak niet meer lastig vallen. Onze studien en andere gesprekken en kluchten deden de historie langzamerhand op den achtergrond van ons geheugen raken. Nog vóór de groote vacantie van hetzelfde jaar promoveerde de bruin in de Regten; ik in de Medicijnen. Het scheiden van hem viel mij inzonderheid bitter. Wij waren aan de Akademie altijd boezemvrienden geweest. Hij was iemand van uitstekenden aanleg. Zijne ouders waren vroeg gestorven, en hadden hem een onafhankelijk vermogen nagelaten. Maar daarom verzuimde hij zijne studiën in geenen deele. Hij behoorde onder de meest geachte studenten in zijn vak, en verliet met roem de Hoogeschool. Daar hij zich als Advocaat te A** nederzette en ik hier de praktijk opvatte, waren wij te ver van elkander, om persoonlijken omgang te onderhouden, maar schreven elkander van tijd tot tijd. Hoe het kwam, weet ik niet regt meer; maar in eenen | |
[pagina 732]
| |
mijner brieven zinspeelde ik op het incognito-reisje, dat hij in het laatst van onzen studententijd eens gedaan had, en waarvan hij het oogmerk zelfs voor mij, zijnen besten vriend, verborgen had gehouden. Zijn antwoord was - ik heb den brief bij mij gestoken - van dezen inhoud: ‘Amicissime! - Ik laat het voor een oogenblik aan zijne plaats, of gij mij inderdaad hebt willen uithooren, met in uwen laatsten melding te maken van de echappade, die ik eens uit -e- gemaakt heb, toen wij aan onze Dissertatiën werkten, dan of gij daarmede geene nadere bedoelingen hadt. Ik ben u nog dank schuldig voor de kieschheid, met welke gij destijds vermeden hebt, aan te dringen op de mededeeling van iets, dat ik, na dien afloop, u toch liever niet zou gezegd hebben. Nu gij mij evenwel op dat apropos gebragt hebt, wil ik niet langer den geheimzinnige spelen, maar zal het u, u echter alleen, vertellen. De brief van die mathilda maakte, ik wil dat niet ontkennen, op mij eenen diepen indruk. Ik hield mij overtuigd, dat de schrijfster niet anders dan een hoogst beminnelijk meisje wezen kon, en brandde van verlangen, haar te leeren kennen. Gij weet, dat ik mij nog altijd buiten de strikken van Amor gehouden had, maar moest nu mijzelven bekennen, dat hij per brief mijn hart was binnengeslopen. Ook weet gij, dat ik wel eens meermalen eenige zucht voor het avontuurlijke gehad heb. Het eene kwam bij het andere, en, kort en goed, ik besloot, er eens een dag of wat van te nemen en onze onbekende op te sporen. Het spreekt wel van zelf, dat ik niemand van mijn plan kennis gaf, en spoedig zat ik op de diligence. Het was op eenen laten avond, dat ik in het dorp, van waar haar brief gedateerd was, aankwam. Ik vond er een vrij goed logement. De aangeslagen verkoop van een landgoed in den omtrek gaf mij een aannemelijk voorwendsel voor mijn verblijf aldaar. Zoo voorzigtig mogelijk informeerde ik mij bij den kastelein naar Mejufvrouw h.** Alles kwam uit, zoo als zij geschreven had. De kastelein roemde haar, als een zeer deugdzaam meisje, dat haren vader met voorbeeldige zorg had opgepast, en met hare zuster, die somtijds geheel zinneloos was, oneindig veel had overgebragt. Zij had met naaiwerk en dergelijke het sober kostje gewonnen. Maar verbeeld u mijne grievende | |
[pagina 733]
| |
teleurstelling, toen de man mij zeide, dat zij den vorigen dag op reis was gegaan; waarheen, dit wist hij niet! Den anderen dag, echter, wist ik met de menschen, waar zij inwoonde, in aanraking te komen. Zij was weg! Die menschen verhaalden mij, dat de lieve jufvrouw, zoo als zij haar noemden, den vorigen dag naar Amsterdam was vertrokken, waar zij gelegenheid had gevonden, om bij burgermenschen in te wonen en voor eenen modewinkel te werken. Zij had, tot betaling van hetgeen zij hier nog verschuldigd was, eene Russische coupon gewisseld; ongetwijfeld dezelfde, die wij, beste willem, haar hadden toegezonden. Nadere inlichting wisten zij mij niet te geven. Haar adres hadden zij niet; en, schoon ik mij nu het voorkomen gaf, een bloedverwant van haar te zijn, die haar gaarne zoude helpen, het baatte mijne arme ziel niets, en ik kon het niet verder brengen, dan dat zij te Amsterdam woonde. Dat was mij dan nu eene bittere teleurstelling! Want te weten, dat zij in het onmetelijke Amsterdam was, of niets te weten, dat kwam op hetzelfde neder. Dáár was toch geen zoeken naar haar. Kortom, ik moest onverrigter zake terugkeeren; en nu zal het u wel niet verwonderen, dat ik noch tegen u, noch tegen iemand anders mijner vrienden durfde of wilde zeggen, waar ik geweest was, en wat ik had gedaan. Intusschen was mijne begeerte, om haar te leeren kennen, ja, ik mag wel zeggen, mijne liefde, niet uitgedoofd. Maar, de onmogelijkheid inziende, om verdere pogingen aan te wenden, onthield ik er mij geheel van, alijd nog hopende op een gelukkig toeval, dat mij in de gelegenheid mogt stellen, hare woonplaats uit te vorschen. Bij mijn vertrek verzuimde ik niet, in last te geven, wanneer men iets van mijne nicht, zoo als ik haar noemde, mogt vernemen, mij zulks te melden onder adres van den Makelaar van berg, die, gelijk gij weet, destijds nog mijne zaken administreerde. Doch ook daarvan heb ik sedert niets vernomen. Voilà tout! Lach mij nu uit, als gij wilt; maar ik heb er altijd spijt van gehad, dat mijn verlangen door een ongelukkig gesternte zoo is gedwarsboomd, of liever, dat wij ooit die gekke annonce in de courant gezet hebben. Voor dit oogenblik over niets anders. Mijne praktijk be- | |
[pagina 734]
| |
gint vrij wel op te nemen. Hoe gaat het met de uwe? Schrijf mij eens spoedig, en geloof mij
U.S.T.T. de bruin.’
Wel een jaar daarna moest ik te Amsterdam zijn, om den boedel van tante klein, van welke ik medeërfgenaam was, te helpen vereffenen. Wij adverteerden, dat, wie op haren boedel eenige pretensie had, zich bij den Notaris, dien wij in de zaak gebruikten, moest vervoegen. Na den daartoe gestelden tijd leverde de Notaris eenen staat in van de bij hem ingekomene schuldvorderingen. Verbeeldt u, mijne vrienden, mijne verwondering, toen ik las: m.h.**, voor naaiwerk en verschotten, zooveel. Ik dacht terstond aan de mogelijkheid, dat zij de onbekende briefschrijfster wezen kon. Behoef ik u te zeggen, dat ik nieuwsgierig was, het te weten? De brief van de bruin kwam mij in de gedachten. Maar, hoe het aan te vangen? Ik kon haar nu wel gemakkelijk opsporen en te spreken krijgen; maar, wat zou ik haar vragen? Ik moest mij goed voorbereiden; want het was noch raadzaam, noch edelmoedig, haar bekend te maken met den eigenlijken stand van zaken: dat het met de advertentie slechts eene klucht geweest was, zou nooit over mijne lippen komen; en waartoe zou ook de gansche navraag dienen? Mijne nieuwsgierigheid was evenwel al te zeer opgewekt, om haar niet te gaan zien. Ik verzocht den Notaris, mij dien post te laten betalen, vermits ik te Amsterdam eenige overhemden wilde laten naaijen, en, niemand daartoe wetende, mijn oog gevallen was op dien post op den staat, en ik dus eens wilde beproeven, of die jufvrouw h** daartoe geschikt was. De Notaris kende haar niet bijzonder, maar meende wel gehoord te hebben, dat ik bij haar goed teregt wezen zoude. Nog denzelfden dag zocht ik haar op. Ik wil niet ontkennen, dat ik te haren aanzien eenigzins verlegen was. Ik had haar toch helpen misleiden, en het geld, dat wij haar hadden gezonden, was daarvoor toch geene vergoeding geweest. Uit haren brief te oordeelen, moest zij een voortreffelijk karakter bezitten, gelijk dit ook door de getuigenissen, die de bruin op hare vorige woonplaats ingewonnen had, bevestigd werd. En ik zou dan toch als de zondaar voor haar staan, wel zonder dat zij dit wist, maar ik | |
[pagina 735]
| |
wist het des te beter. Zij was te huis. Ik trachtte mijne verlegenheid en verwarring zoo goed mogelijk te bedekken. Zij scheen daarvan dan ook niets te bemerken. Het was een buitengewoon schoon meisje. Haar geheele voorkomen, hare kleeding, alles verried smaak, en die edele eenvoudigheid, welke het kenmerk is van eene goede opvoeding. ‘Ik heb,’ zoo begon ik, ‘het genoegen, Mejufvrouw h** te zien?’ ‘Om u te dienen,’ was het antwoord, gegeven met eene welluidende stem, in eenen hoogst beschaafden toon. ‘Ik kom u, Mejuffer, de rekening betalen, ten laste van Mevrouw klein.’ ‘Gij geeft u te veel moeite, Mijnheer! ik zou het wel hebben afgehaald.’ Nu zeide ik haar de reden mijner komst, en sprak met haar over de overhemden. Ziet, vrienden! zulk eene bevalligheid, zulke aangename manieren had ik nooit gezien. Ik was opgetogen van de schoone naaister. Eindelijk verstoutte ik mij, te vragen: ‘Gij schrijft, Mejuffer, m.h**; mag ik de vrijheid nemen, uwen voornaam te vragen?’ Zij zag mij vragend aan. ‘Mathilda.’ Ik voelde, dat een gloeijend rood mijn gelaat overdekte. Zij scheen mijne verwarring nu eenigzins op te merken. ‘Ik heb toch de eer niet, bij u bekend te zijn?’ hervatte zij. ‘Ja en neen!’ was mijn antwoord. ‘Zijt gij dezelfde, Mejuffer, die vroeger te G** woonde?’ Zij bloosde. ‘Ik woonde er in mijne jeugd.’ ‘Dan is uw vader buiten zijne schuld ongelukkig geworden, en te *** overleden?’ ‘Zoo is het. Maar mag ik u nu vragen, Mijnheer! wie gij zijt, en hoe mijne geschiedenis u bekend is?’ Thans wist ik niet, wat te antwoorden. Ik kon niet van mij verkrijgen, het lieve meisje te beleedigen, door de waarheid te zeggen. ‘Ik ben te *** eenigzins bekend, en hoorde daar wel eens van u en uwen vader spreken. Het toeval doet mij nu met u bekend worden, en ik geloof, wel te mogen zeggen, dat gij niet zijt opgevoed, om op deze wijze te bestaan.’ ‘Mijnheer,’ zeide zij met lieftaligheid en waardigheid, ‘ik verdien eerlijk het brood. Gij schijnt mijne lotgevallen | |
[pagina 736]
| |
eenigzins te kennen. Maar mag ik weten, wien ik de eer heb te zien? En kent gij mij, gelijk ik moet onderstellen, dan moet ik u zeggen, dat ik mij niet schaam te erkennen, dat ik niet ben opgeleid om met mijne handen den kost te verdienen, maar dat mij ook niemand, die mijne geschiedenis weet, zal miskennen. Ik leef vergenoegd, en dankbaar voor de begunstiging, die ik mag ondervinden.’ Ik noemde haar mijnen naam. Zoo als natuurlijk was, zij kende dien niet. Ik hield nog een kort gesprek met haar, waarin mij de helderheid van haar verstand, de beschaving van haren geest en de edele reinheid van haar hart duidelijk genoeg bleken. Ik was betooverd door de ongekunstelde bevallgheid van het lieve meisje, en waarlijk! indien de bruin mij niet bestendig voor de aandacht gezweefd had, dan geloof ik, dat ik gemakkelijk op haar had kunnen verlieven. Allerlei plannen vlogen mij bij het naar huis keeren door het hoofd. Mijnen vriend te doen weten, dat ik het onbekende voorwerp zijner opkomende liefde had opgespoord, en welk een hemelsch meisje ik in haar gevonden had, dit stond bij mij vast. Echter wilde ik hem eerst polsen, of hij nog zoo bekoord was van haren brief; of het hem nog zoo belangrijk zou wezen haar te leeren kennen, en of niet andere voorwerpen dezen indruk bij hem hadden uitgewischt. Het toeval begunstigde mij boven verwachting. Kort te voren had ik mijnen vriend geschreven over eene zaak, den boedel aangaande, die mij te Amsterdam bragt, met verzoek bij gelegenheid daarover zijne gedachten te mogen weten. Gij kunt denken, hoe verbaasd ik was, toen men mij eenen brief van hem overhandigde, die, kennelijk in haast geschreven, van dezen inhoud was. Ik zal u dien voorlezen:
‘A** den....
A.c.!
‘De zaak, waarover gij mij schrijft, wordt door u veel te ligt geacht. Ik kan mij dat wel begrijpen van iemand, die geen Jurist is. Uit vriendschap voor u, echter, reken ik het pligtmatig, er u opmerkzaam op te maken. Er komt in dit geval geene transactie te pas. Gij kunt bij de minste toetreding importante schade hebben, en de weldadige strekking van dit gedeelte des testaments nog verijdelen bovendien. Daar ik op dit oogenblik een paar da- | |
[pagina 737]
| |
gen van huis kan, en er mij voor u veel aan gelegen ligt, zoo kom ik overmorgen te Amsterdam. Wij hebben toch elkander in geruimen tijd niet gezien. Vale! Raptim.
T.T.
d.b.’
Wel drommels! dacht ik; ik meende, dat het eene kleinigheid was, en komt dat nu zoo uit! Enfin, dit doet niet tot mijn verhaal. Echter was dit eene gunstige gelegenheid, om de bruin over het meisje te spreken, en te onderzoeken, of hij nog belang stelde in hare kennismaking. Hij kwam op den bepaalden tijd, en, om u dit in het voorbijgaan te zeggen, hij bragt de zaak van het testament zoo goed in orde, als dit nog te doen was. Het spreken over mathilda had ik opzettelijk uitgesteld tot eene wandeling. ‘Wie weet,’ begon ik, ‘of onze briefschrijfster, uw oude liefje, niet nog in deze stad woont!’ Mijn vriend zag ernstig voor zich. ‘Willem,’ zeide hij, ‘het spijt mij eenigzins, dat gij mij daaraan herinnert. De gedachte aan dat meisje houdt mij nog dikwijls bezig, en de onmogelijkheid, om haar te vinden, geeft mij een treurig gevoel. Zij moet, het kan niet anders, een Engel zijn; zoo braaf, zoo deugdzaam en tevens zoo ongelukkig, zonder dat ik haar helpen kan, - ik, die mijn leven voor haar zou geven!’ Ik deed hem opmerken, dat zijne liefde vrij romanesk was, en dat mathilda, wanneer hij haar had leeren kennen, misschien vrij wat te kort gekomen zou zijn bij de hooge gedachten, die hij van haar koesterde. Doch dit kon, meende hij, het geval niet wezen. Eindelijk zeide ik: ‘Ik zal het u dan maar zeggen. Ik weet, dat zij hier nog woout.’ ‘Nog woont?’ hernam hij vurig. ‘Ik heb haar gezien.’ ‘En weet zij van die gruwzame advertentie?’ ‘Neen.’ Nu rustte de bruin niet, eer ik beloofde hem bij haar te brengen. Ik vreesde eenigzins de uitbarsting van zijnen hartstogt; doch dit liep boven verwachting goed af. Het was niet moeijelijk gevallen, een voorwendsel voor onze komst te vinden. Toen hij haar zag, werd hij doodsbleek, maar herstelde zich spoedig. Na een kort onderhoud verlie- | |
[pagina 738]
| |
ten wij haar. Mijn vriend was verrukt. ‘Ziedaar dan de droombeelden mijner jeugd verwezenlijkt!’ riep hij, op de straat, uit. Ik stap eeinige maanden in de levensgeschiedenis van mijnen vriend over. Hij had mij op eenen eenvoudigen maaltijd genoodigd. De plegtigheid was voltrokken. ‘Nu hebt gij,’ zeide de bekoorlijke mathilda, ‘uwe jufvrouw van gezelschap!’ ‘Ik dank God,’ was het antwoord van den nieuwen echtgenoot, ‘die mij op deze zonderlinge wijze u, mijn dierbaar wijfje, schonk tot mijnen hemel op aarde!’ Mathilda is eene even voortreffelijke huisvrouw en eene even uitmuntende moeder, als zij een bevallig meisje was geweest. Zij is steeds dankbaar voor de gunstige wending in haar lot, en haar huwelijk is een voorbeeld van geluk op aarde. Mijn vriend heeft mij vrijheid gegeven, de geschiedenis van zijne liefde te verhalen, mits ik hem niet noemde. Meermalen heb ik aan goede vrienden er het een en ander van verteld; hij heet dan altijd in mijn verhaal de bruin. ‘Zoo heeft,’ sprak de Predikant, ‘de Goddelijke voorzienigheid ontelbare middelen, om ons lot op aarde te leiden, en oorzaken en gewrochten hangen vaak zamen op eene wijze, die alle betoog overtollig maakt van de waarheid, dat eene hoogere hand onze schreden bestuurt.’ |
|